De Cock en de moord op Anna Bentveld Albert Cornelis Baantjer Inspector De Cock #4 Een prostituee wordt vermoord in haar woning in Amsterdam aangetroffen; ook blijkt een tas met een aanzienlijke som geld verdwenen te zijn. Albert Cornelis Baantjer De Cock en de moord op Anna Bentveld 1 ‘Waarom mag ik vandaag niet naar school, pappa?’ Ik klemde mijn handen wat vaster om het stuur. Het woord ‘pappa’ viel mij op, voor het eerst, na jaren. Ik was haar pappa niet. ‘Ik heb het je toch verteld,’ zei ik vriendelijk. ‘We gaan een meneer ophalen.’ Ze tekende met haar kleine vingertjes op de enigszins beslagen zijruit. ‘Moest ik daarom van mamma mijn mooie jurk aan?’ ‘Ja ja,’ zei ik, ‘voor die meneer is het vandaag een feestdag.’ ‘Voor die meneer?’ Ik knikte. ‘En voor ons… is het voor ons ook een feestdag?’ Ik slikte iets weg. Ik had bijna ‘nee’ gezegd, maar bedacht bijtijds, dat het niet fair was; niet fair ten opzichte van de man, die nu al zoveel jaren op zijn vrijheid wachtte. ‘Ja,’ zei ik weifelend, ‘het is… het is ook voor ons een feestdag.’ Voorzichtig manoeuvreerde ik mijn wagentje door het drukke stadsverkeer. ‘Honny,’ zei ik na een poosje, ‘zul je aardig voor hem zijn?’ Ze knikte heftig. Haar blonde krullen dansten op haar hoofdje en ik ontdekte opnieuw hoe groot de gelijkenis was. Ze leek sprekend op haar moeder. ‘Zie je,’ ging ik verder, ‘die meneer is heel lang alleen geweest in een heel klein kamertje.’ ‘In een heel klein kamertje?’ ‘Ja.’ ‘Waarom pappa?’ Ik antwoordde niet. We reden de stad uit, de buitenweg op. Ze vroeg niet meer. Gelukkig niet. Ik was niet zo’n beste pedagoog. Terwijl ik nog nadacht over het ‘waarom’, tekende zij alweer poppetjes op de beslagen ruit. Ik stopte niet direct bij de poort, maar een honderd meter verder in die stille straat met de hoge muur. Toen hij naar buiten kwam, stapten we uit. Ik zwaaide en liep hem tegemoet. Honny wat schuchter aan mijn hand. Midden in de straat bleef ik staan en klemde plotseling mijn vingers vaster om het handje van het kind. Het was een angstig vastgrijpen, als was ik bang dat haar genegenheid, haar liefde, mij ineens zou ontglippen. Het kind voelde mijn angst en kroop iets dichter naar mij toe. Samen keken we. Langzaam, met een wat slepende tred kwam hij naderbij. Het geluid van zijn voetstappen weerkaatste tegen de kale hoge muur. Ik kon van die afstand zijn gelaatstrekken nog niet onderscheiden, maar het beeld van zijn gestalte lag verankerd in mijn geheugen. Plots, in een flits, tastte mijn herinnering terug naar een gure meinacht, zes jaar geleden. Ik lag in bed en… …ergens ver weg rinkelde een bel. Het was een vaag geluid, dat gedempt tot mij doordrong. Niet op letten, dacht ik, het is niet voor mij. Het houdt zo wel op. Maar het hield niet op. Het bleef bellen, steeds doordringender, steeds feller met korte tussenpozen. Ineens floepte er een licht aan en iemand begon aan mij te schudden. Ik werd wakker. ‘De telefoon,’ zei mijn vrouw. Ik kwam wat doezelig overeind, schudde even mijn hoofd om nog wat vage droomflarden uit mijn gedachten te verdrijven en bracht toen traag mijn beide benen buiten het bed. Met kromgetrokken tenen strompelde ik naar de huiskamer. De telefoon maakte daar een hels kabaal. Het geluid irriteerde mij bovenmatig. Ineens was ik klaar wakker. ‘Dat vervloekte ding.’ Met de hand op de hoorn overwoog ik een moment heel ernstig om eenvoudig naar mijn warme bed terug te gaan en de telefoon bellend te laten sterven. Maar ik wist tegelijk dat het geen zin had. Ze zouden blijven bellen, steeds weer, tot ik zou antwoorden. Ik kende hun starre ambtelijke vasthoudendheid. Met een vermoeid gebaar pakte ik de hoorn op. ‘Met Peeters,’ zei ik loom. ‘Hè hè,’ klonk het in mijn oor, ‘waar zat je?’ ‘Waar dacht je,’ bromde ik humeurig, ‘op het dak met een bos uien? In bed natuurlijk, zoals elk christelijk mens op dit onzalig uur.’ ‘Kleed je aan Peet,’ klonk het ernstig, ‘we komen je zo halen.’ Ik herkende de stem van mijn goede oude wachtcommandant. ‘Goed goed, brigges,’ zei ik berustend, ‘ik ben in een paar minuten klaar. Je kunt de wagen al vast sturen.’ Ik legde geeuwend de hoorn op het toestel en liep terug naar de slaapkamer. Mijn vrouw zat rechtop in bed. Een gezicht als een donderwolk. Ze was een schat, mijn vrouw, maar men moest haar niet midden in de nacht wakker maken. ‘Is er wat?’ Ik knikte traag. ‘Ze komen me zo halen,’ zei ik timide. ‘Alweer,’ riep ze geërgerd, ‘gisteren ook al. Het is wel raak de laatste tijd. Ze laten je geen nacht meer met rust.’ Ik zuchtte en schoot mijn broek aan. ‘Er zijn toch nog meer rechercheurs?’ Het klonk bijzonder sarcastisch. ‘Ja,’ antwoordde ik gelaten, ‘er zijn meer rechercheurs. Ik ben echt niet de enige.’ Ze snoof verachtelijk. ‘Het lijkt er anders wel op.’ ‘Ja ja,’ zei ik vaag. Ik had geen zin om te debatteren. Ik wist, dat ook mijn collega’s niet altijd van een ongestoorde nachtrust konden genieten. Dat was één van de schaduwzijden van ons beroep. Er waren er meer. ‘Wat hebben ze nu weer voor je?’ Ik overdacht, dat ik er niet eens naar had gevraagd. ‘Ik weet het niet,’ geeuwde ik, ‘ik weet het echt niet. Het kan mij trouwens ook niet zoveel schelen. Ik zie het wel. Ga maar weer lekker slapen. Misschien is het allemaal niet zo ernstig. Misschien een kleinigheid en dan ben ik zo weer bij je terug.’ ‘Slapen,’ snauwde ze, ‘hoe kan ik nu nog een oog dichtdoen?’ Buiten hoorde ik de wagen stoppen. Ik drukte haar een zoen op haar oor en pakte mijn spulletjes bij elkaar, pistool en holster, en hoopte oprecht dat ik het niet nodig had. Het was guur buiten. Akelig guur. Te guur voor mei. De kille nachtlucht kroop door mijn overjas en een miezerig regentje spatte tegen mijn gezicht. Ik deed huiverend de kraag van mijn jas omhoog, trok mijn hoed tot op mijn oren en liep rillend naar de wachtende politiewagen. Voor ik het portier goed en wel dicht had, schakelde de chauffeur al in en trok de wagen gierend om de bocht. Ik hield mij met moeite overeind. ‘Waar breng je mij heen?’ Ik schreeuwde boven het gegier van de motor uit. ‘Naar de Warmoesstraat,’ brulde hij terug. ‘De commissaris is er al.’ ‘Wat!’ riep ik. ‘De commissaris?’ ‘Ja, wat dacht je?’ ‘Zo zo, dat is nogal wat. Is het zo erg, dat ze ook de Ouwe van bed hebben gehaald?’ We flitsten langs een eenzame werktram, die wat verlaten midden op de rails stond. ‘Ja ja,’ brulde hij, ‘maak je borst maar nat. Zware zaken. Ze hebben tijdens een inbraak op de Keizersgracht een vrouw neergeslagen. Hartstikke dood. De vijfmaalacht zoekt nu de omgeving af. Ze hebben de opdracht om van iedere man die ze op straat aantreffen, de identiteit vast te stellen. Ongeacht wie. Het kwam net door via de mobilofoon.’ We reden door de smalle Haarlemmerstraat. De wijzer van de snelheidsmeter schommelde rond de tachtig. Ik sloeg bijna met mijn hoofd tegen de voorruit, toen mijn chauffeur plotseling remde voor een kolossale melkwagen, die onverhoeds uit een zijstraat kwam. Het scheelde maar een haar. De enorme koplampen van de vrachtwagen schoven langs mijn zijruitje. Toen het gevaar voorbij was, slikte ik iets weg. ‘Je zei… je zei toch dat ze dood was?’ Hij knikte. ‘Mooi,’ zei ik, ‘laten we het dan daarbij houden.’ ‘Wat?’ ‘Bij dat ene lijk. Ik weet niet hoe jij er over denkt, maar ik heb er nog geen zin in.’ Ik zag hem grijnzen. De wagen schoof de Warmoesstraat in. Achter de houten afrastering met de brede leuning — kortweg de balie — in het onbetwistbare domein van de brigadierwachtcommandant, heerste een koortsige bedrijvigheid. De telefoons rinkelden en de oude telex ratelde van misdrijven uit het hele land. Onze oudste brigadier, Jaap Westdorp, door de agenten sinds lang bevorderd tot Ome Jaap, zat achter een schrijfmachine en rammelde met een bezweet hoofd aan een stukje in het dagelijks rapport. Hij was zo ingespannen bezig, dat hij mij niet eens zag binnenkomen. Ik ging naar hem toe en legde mijn hand op zijn brede schouder. ‘Dag Ome Jaap.’ Hij keek wat verward op. ‘Zo, m’n jong,’ zei hij vriendelijk, ‘ben je er al? Ik geloof, dat jij ook eeuwig de klos bent. Ze moeten jou wel hebben.’ Ik knikte vermoeid. ‘Ik heb nooit veel mazzel met mijn diensten.’ Hij grijnsde. ‘Je moet maar zo denken: je hebt apostelen en martelaren.’ Hij schoof zijn stoel iets naar achteren en trok een vies gezicht. ‘Ik benijd je niks. Ik heb er even rondgeneusd. Als je mij vraagt, dan krijg je er nog een hele kluif aan. Het lijkt me geen gemakkelijk zaakje. Het kan natuurlijk meevallen, achteraf, maar het ziet er volgens mij niet zo prettig uit.’ Hij boog zich voorover en scheurde een blaadje uit zijn beduimeld notitieboek. ‘Laat eens kijken,’ zei hij turend naar een vel vol hiërogliefen, ‘de melding kwam te 1.20 uur van een zekere Charles van Duuren. Ik heb hier zijn volledige personalia. De man vertelde, dat hij volgens afspraak, een vrouw genaamd Anna Bentveld kwam bezoeken. Het vrouwtje woont… laat eens kijken… op het adres Keizersgracht 983. Hij vond de buitendeur, zo de man zei, tot zijn verbazing openstaan en toen hij naar binnen ging trof hij die juffrouw Bentveld liggend op de vloer van haar zitkamer. Ze was dood. Ingeslagen schedel.’ Ik maakte enige notities. ‘Onmiddellijk na de melding…’ ‘Ho, ho,’ onderbrak ik. ‘Wie sprak van een ingeslagen schedel?’ Ome Jaap peinsde. ‘Het staat in de melding.’ ‘Die Van Duuren moet dus van een ingeslagen schedel hebben gesproken?’ ‘Ja, ja, anders kan het niet in de melding staan.’ Ik knikte. ‘Mooi, Ome Jaap, ga verder.’ ‘Onmiddellijk na de melding ben ik er met drie agenten heengereden. We troffen die Van Duuren op de stoep voor het huis. Hij leek mij nogal overstuur. Hij deed wat vreemd. Toen een van de agenten zijn naam noteerde, wist hij zich aanvankelijk zijn geboorteplaats niet eens te herinneren. De man was totaal in de war.’ ‘Meer dan gebruikelijk? Ik bedoel, het ontdekken van een moord is niet ieders dagelijks werk.’ Ome Jaap grijnsde. ‘Och,’ zei hij schouderophalend, ‘ik vertel je alleen maar wat mij opviel. De man was zenuwachtig.’ Ik knikte. ‘Hoe was het binnen?’ ‘Het leek puur op moord, daarom ben ik zo gauw mogelijk teruggegaan naar het bureau om alles te waarschuwen. Twee agenten liet ik ter bewaking bij het huis achter. Van Duuren nam ik mee.’ Ik keek hem eens onderzoekend aan. ‘Hoezo Ome Jaap, had je wat tegen hem?’ Hij bracht zijn lippen in een tuitje. ‘Nee, nee, dat niet. Maar het leek mij beter, dat jij hem bij de hand hebt.’ Hij maakte een gebaartje. ‘Zie je, het is je enige getuige.’ ‘Heeft hij dan iets gezien? Ik bedoel, heeft hij iets gezien van het feit zelf?’ Ome Jaap schudde zijn hoofd. ‘Hij heeft het ontdekt en met zulke mensen ben ik nu eenmaal erg voorzichtig.’ Ik knikte grijnzend. ‘Ik begrijp het volkomen. Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast. Maakte hij nog bezwaren?’ ‘Nee, hij was heel gewillig.’ ‘Heb je aan de situatie ter plaatse nog iets moeten veranderen? Ik bedoel, om dichterbij te komen of zo…’ ‘Nee, ik heb alles zo kunnen laten. Ik behoefde niets te verplaatsen. Ook het slachtoffer ligt er nog net zo. Ik heb namelijk nog geen dokter gewaarschuwd. Het had geen zin. Er was toch niets meer aan te redden. Ze was overleden. Dat kon zelfs een kind zien.’ ‘Ingeslagen schedel?’ Ome Jaap keek op. ‘Wat bedoel je?’ ‘Zou zelfs een kind kunnen zien dat de schedel was ingeslagen?’ ‘Nou, nou, zó ver zou ik nou niet durven gaan. Maar het leek mij toch wel duidelijk.’ ‘De conclusie van die Van Duuren lag dus wel voor de hand?’ ‘Ja, toch wel,’ antwoordde Ome Jaap voorzichtig. ‘Ik kan mij wel indenken dat hij bij het zien van het lijk onmiddellijk aan een ingeslagen schedel heeft gedacht. De eerste impressie zo… ja. Ik geloof niet dat je er iets bij hoeft te denken.’ Ik glimlachte. ‘Heb je nog wat waargenomen op de gracht?’ Hij schudde zijn grijze hoofd. ‘De gracht was totaal uitgestorven. Er was geen kip te zien. Ik heb ook nergens in de omgeving licht zien branden.’ ‘Buren?’ ‘Nee, geen buren. Het perceel nummer 973 is het enige woonhuis op dat stukje gracht. Rondom zijn kantoren.’ Ik knikte peinzend. ‘Ik hoorde van de chauffeur dat de vijfmaalacht de omgeving afzocht. Van wie is die opdracht?’ ‘Van de commissaris. Hij dacht op die manier misschien nog een getuige te kunnen opvissen. Bovendien kon ook de dader nog in de omgeving zijn. Het idee leek mij zo gek nog niet.’ Ik grijnsde. ‘De Ouwe heeft in de regel geen gekke ideeën. Waar zit ie eigenlijk?’ ‘Boven.’ Hij wees met zijn duim omhoog. ‘Hij is in gesprek met die Van Duuren.’ Ik liep achter de balie vandaan. ‘Zeg Ome Jaap… als we er straks naartoe gaan… wil je dan nog even mee? Ik had graag dat je me wees langs welke weg jij was binnengekomen.’ Ik maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘Het is maar voor eventuele sporen, begrijp je.’ Hij knikte. ‘Goed m’n jong, even dit stukje in het rapport afmaken. Ik ben er zo mee klaar.’ Hij schoof zijn stoel bij en typte verder. Ik ging de trap op naar de kamer van de commissaris en klopte aan. Toen ik het lichtje in de gang zag opflitsen, stapte ik naar binnen. Met ‘vreemden’ in de omgeving behielden we het decorum. De commissaris kwam wat lui vanachter zijn bureau vandaan en stelde mij voor aan een flink gebouwde, goed geconserveerde vijftiger, gekleed in een donkerbruin kostuum van grove tweed. ‘Rechercheur Peeters.’ ‘Charles van Duuren.’ Hij gaf mij een krachtige handdruk. De hand was koel en de vingers lang en pezig. Een ogenblik kruisten zich onze blikken. Zijn ogen waren van een staalachtig grijs, koel observerend, maar niet onvriendelijk. Hij was een man van het sportieve type met een door de zon gebruinde huid en charmant grijs aan de slapen. ‘De heer Van Duuren,’ sprak de Ouwe plechtig, ‘heeft een onplezierige ervaring gehad.’ Van Duuren fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘zo kunt u het wel stellen. Het was bepaald heel onplezierig.’ Hij sprak een beetje geaffecteerd. Ik keek naar zijn handen, die wat nerveus de leuning van zijn stoel aftastten. Mooie slanke handen zonder eelt. Aan een van de vingers van zijn linkerhand droeg hij een witgouden ring met een monogram; de letters ‘CvD’ met veel fantasie ineengestrengeld. Ik zag geen trouwring, noch links, noch rechts. De commissaris nam weer het woord. ‘In afwachting van jouw komst heb ik even met de heer Van Duuren zitten praten. Over zijn ontdekking van vannacht hebben we nog niet gesproken. Het leek mij beter daar nog even mee te wachten.’ Ik knikte. Van Duuren was nog zenuwachtig. Ome Jaap had gelijk, het was opvallend. Hij plukte voortdurend aan de revers van zijn jasje en maakte bewegingen alsof hij niet kon blijven zitten. De stoel scheen onder hem te branden. ‘Ik hoop,’ zei hij, ‘dat mijn naam in deze affaire niet wordt genoemd. Ik… ik ben nogal bekend in den lande. U begrijpt het misschien niet, maar het zou voor mij beslist pijnlijk zijn als…’ Ik liet hem zijn zin niet afmaken. ‘Kende u juffrouw Bentveld?’ Hij frommelde wat nerveus aan zijn stropdas en trok zijn kin iets omhoog. Over zijn linkerwang trilde een kleine zenuwtrek. ‘Ja, ik… ik kende juffrouw Bentveld.’ ‘Hoelang?’ ‘Nu ongeveer een jaar of twee.’ ‘Dus de verhouding was nogal intiem?’ ‘U trekt snelle conclusies.’ Ik negeerde zijn opmerking. ‘Hoe was uw verhouding met haar?’ Hij slikte een paar maal. Ik zag zijn adamsappel bewegen. ‘Ziet u,’ zei hij wat aarzelend, ‘ik ben voor zakelijke aangelegenheden elke maand wel een paar dagen in Amsterdam en dan is het onplezierig om… eh, om…’ ‘Om in onpersoonlijke hotelkamers te moeten overnachten,’ vulde ik aan. Hij richtte zijn grijze ogen op mij. In tegenstelling tot zijn wat weifelachtige houding, ontdekte ik in die ogen een haast onwrikbare vastbeslotenheid. De ontdekking verwarde mij een beetje. ‘Zo is het,’ zei hij afgemeten, ‘zo is het precies. Ik behoef u niets wijs te maken.’ Ik streek met mijn hand langs mijn kin. ‘Hoe… eh, hoe zou u zelf uw relatie met juffrouw Bentveld willen kenschetsen?’ Hij kneep zijn lippen op elkaar en antwoordde niet. ‘Goed, goed,’ zei ik berustend, ‘u bent niet tot antwoorden verplicht. Ik moet u er echter wel op wijzen, dat uw zwijgzaamheid op vele manieren kan worden uitgelegd.’ Hij zuchtte. ‘Dat… dat begrijp ik.’ De telefoon rinkelde. De commissaris nam de hoorn op en luisterde. ‘Goed,’ zei hij, ‘we komen.’ Hij legde de hoorn weer neer, liep naar de kapstok en trok kalm zijn jas aan. ‘We zullen dit gesprekje met onze heer Van Duuren voorlopig moeten beëindigen,’ zei hij spijtig. ‘De heren van de Dactyloscopische Dienst en de fotograaf zijn gearriveerd. De officier van justitie en ook dokter Rusteloos, de patholoog-anatoom, zijn in aantocht. We kunnen de heren niet laten wachten. Daarom lijkt het mij beter, dat we nu eerst eens ter plaatse een kijkje gaan nemen.’ Inwendig lachte ik om de toon van de Ouwe. Normaal sprak hij niet zo plechtig. Het kwam door de aanwezigheid van Van Duuren. Toch mocht ik mijn oude commissaris wel. Hij had bijna alle rangen doorlopen en was in de politiedienst vergrijsd. Hij haastte zich nooit. Zelfs in de meest precaire situaties bleef hij de rust zelve. Ik had hem dan ook nog nooit zijn zelfbeheersing zien verliezen en ik kende hem toch al vele jaren. Hij verborg zijn emoties achter een masker van onaantastbare vriendelijkheid. Het was een pose. Ik had hem met diezelfde welwillende vriendelijkheid keiharde beslissingen zien nemen. ‘Mogen wij,’ vroeg hij beleefd, ‘de heer Van Duuren uitnodigen om met ons mee te gaan?’ De heer Van Duuren aarzelde. ‘Ikke…’ stotterde hij, ‘ik zou liever… ziet u… het is geen prettige aanblik.’ De Ouwe glimlachte. ‘Kom, kom,’ zei hij vriendelijk, ‘u zult in uw leven toch wel meer met de dood zijn geconfronteerd?’ ‘Ja, dat wel, maar…’ De Ouwe pakte Van Duurens hoed en sjaal. ‘U kent de indeling van de woning van juffrouw Bentveld ongetwijfeld beter dan wij,’ zei hij met een licht sarcasme. ‘U zou ons toch zeer verplichten wanneer u met ons mee zou gaan.’ Van Duuren capituleerde. Hij maakte een artistiek wanhoopsgebaartje, pakte van de Ouwe zijn hoed en sjaal aan, en volgde ons zuchtend de trap af. Beneden bij de balie stond Ome Jaap al klaar. Met ons vieren reden we naar de Keizersgracht. Achter ons volgde de wagen van de Dactyloscopische Dienst met de fotograaf. Van Duuren had gelijk. Het was geen prettige aanblik. Gekleed in een lange nylon nachtjapon, die tot haar enkels reikte, lag ongeveer in het midden van de kamer, enigszins dwars, het lichaam van een jonge vrouw. Ze lag op haar rug, de heupen half gedraaid, de benen over elkaar. Het zachte nylon van de nachtjapon volgde de sierlijke rondingen. Het was een bekoorlijk beeld, maar in de lange blonde haren kleefden dikke klonten geronnen bloed en rondom haar hoofd was het lichtgrijze vloerkleed donkerrood gekleurd. Een sinister aureool. Op circa een halve meter rechts van haar lag een breekijzer. Het was er een van een veel voorkomend model, met een rood gelakt middenstuk en een tot een haak gebogen uiteinde. Ongeveer daar waar het uiteinde omboog waren duidelijk sporen van bloed. In dat bloed kleefden een paar helblonde haren. Ik registreerde dit alles haast mechanisch, zonder te denken. Mijn gedachten verwijlden bij de vrouw op het kleed; niet zoals zij daar lag, maar zoals ik haar kende, of… gekend had, want ze was dood, voltooid verleden tijd. Het oplichten van de flitslamp van de fotograaf bracht mij met een schok terug in de werkelijkheid van nu. Anna Bentveld was vermoord en het behoorde tot mijn taak haar moordenaar te vinden. Terwijl de fotograaf doorging met zijn werk, maakte ik schetsjes van de kamer en gaf daarin de ligging van het lijk schematisch weer. Intussen lette ik op de bewegingen van de fotograaf. Waar zette hij zijn voeten neer? Welke opnamen maakte hij? Oude Bram was een prima vakman, die zeer secuur te werk ging. Hij zou geen sporen bederven. Toch bleef ik op hem letten. Ik hield niet van verrassingen. De ervaring had mij geleerd voorzichtig te zijn. Ik had eens een man gearresteerd op grond van een theorie, die ik had opgebouwd aan de hand van spoortjes die een vriendelijke collega van mij per abuis op de plaats van het misdrijf had achtergelaten. Het zou mij niet meer gebeuren. Toen Bram klaar was kwam hij naar mij toe. ‘Heb je nog bijzondere wensen, Peet?’ Ik keek nog eens de kamer rond. ‘Detailfoto’s van het lijk heb je genomen?’ Hij knikte. ‘Alleen de diverse verwondingen aan het hoofd heb ik nog niet duidelijk kunnen fotograferen. Dat gaat nog niet. Er is nog te veel bloed. Maar dat komt wel bij de sectie. Ik maak dan nog wel een paar plaatjes als ze de wonden hebben uitgewassen.’ ‘Goed.’ Hij kwam nog wat dichter bij mij staan en wees omzichtig in de richting van de jonge vrouw op het vloerkleed. Intussen keek hij schuins langs mij heen naar Van Duuren, die in de hal met de commissaris stond te praten. ‘Wie is zij,’ fluisterde hij. ‘Anna… Anna Bentveld.’ ‘Dat is toch…?’ Ik knikte. Hij floot zachtjes tussen zijn tanden. ‘Mainteneetje van meneer daar?’ Hij maakte met zijn hoofd een beweging in de richting van de hal. ‘Zo zou je het kunnen noemen.’ Hij klakte met zijn tong en gebaarde met zijn duim omhoog. ‘God o God, wat een meid hè.’ ‘Ze is dood,’ zei ik streng. ‘Ja, ja,’ zei hij haastig, ‘natuurlijk, ze is dood…’ het klonk onverschillig, gevoelloos, ‘…en als je mij vraagt, het is eeuwig zonde.’ Rondom zijn mond speelde een spottend lachje. Ik keek hem nadrukkelijk aan en schudde mijn hoofd. De uitdrukking op zijn gezicht veranderde plotseling. Hij vertrok zijn mond tot een smalle lijn. ‘Wat sta je daar nou te schudden,’ zei hij fel. ‘Is het dan niet waar? Is het dan niet eeuwig zonde. Daar heb ik toch niets aan miszegd.’ Ik zuchtte gelaten. Bram had in zijn leven honderden lijken gefotografeerd. Ik kon mij indenken dat hij niet meer onder de indruk kwam. Maar zijn onverschilligheid kon ik toch niet erg best verdragen. Op een of andere manier kwetste het mij. Ik vond de dood te onherroepelijk om ermee te spotten. Vooral wanneer hij zich, zoals nu, zo gewelddadig presenteerde. Ik zocht naar woorden om hem te vertellen wat ik bedoelde, maar ik kon ze niet vinden. Bram tilde zuchtend zijn zware tas op en maakte zonder iets te zeggen aanstalten om de kamer te verlaten. Ik greep hem aan zijn arm vast. ‘Je blijft toch wel in de buurt?’ Hij keek wat nors voor zich uit en antwoordde niet. ‘Bram,’ riep ik wat ongeduldig, ‘ik ben hier nog lang niet klaar. Dat weet je. Bovendien moet ik nog uitvissen langs welke weg de dader is binnengekomen. Ook daar moet ik foto’s van hebben.’ Hij draaide zijn gezicht naar mij toe. Het had ineens weer die uitdrukking van geamuseerde onverschilligheid. ‘Goed,’ zei hij traag, ‘goed, Peet. Zo je wilt. Dan maak ik intussen buiten nog een paar plaatjes van het sinistere huis. Dat is zo gezellig voor je proces-verbaal. Moord, geïllustreerd.’ Hij grijnsde. ‘De tekst is van Peet en de foto’s zijn van de oude Bram.’ Hij trok een grimas, draaide zich weer om en beende langzaam de kamer uit. Fluitend. Ik keek hem verwonderd na. Kreuger van de Dactyloscopische Dienst kwam naast mij staan. ‘Laat hem maar,’ zei hij. ‘Bram moet nodig met pensioen.’ ‘Hoezo? Zo oud is hij toch nog niet?’ Kreuger zuchtte. ‘Nee, nog niet, maar hij is er wel aan toe. Bram heeft al een paar jaar last van nachtmerries.’ ‘Nachtmerries?’ Kreuger knikte. ‘Ja, als hij weer een lijk heeft gefotografeerd, slaapt hij minstens drie nachten niet. Hij kan er niet meer tegen. Als hij zo’n nachtmerrie heeft, ziet hij steeds weer al die dode gezichten, zoals hij die in de zoeker van zijn camera heeft gezien.’ ‘Je bent gek,’ zei ik ongelovig. Kreuger trok een ernstig gezicht. ‘Echt Peet, het is waar, hij kan er niet meer tegen.’ ‘Dat… dat wist ik niet.’ Kreuger schudde mistroostig het hoofd. ‘Praat er maar niet over. Bram wil het voor niemand weten. En als de baas het te weten komt, dan stuurt hij hem misschien met pensioen, zie je, en dat kan niet. Hij heeft nog een studerende zoon.’ Dr. Rusteloos en de officier van justitie waren inmiddels gearriveerd. De officier keek even de kamer in, drukte Kreuger en mij de hand en voegde zich daarna bij de commissaris en de heer Van Duuren. Dr. Rusteloos liep behoedzaam naar het lichaam van de jonge vrouw. Voor hij zich vooroverboog, keek hij even op. ‘Mag ik al?’ ‘Ja, u kunt rustig uw gang gaan. We hebben alles al vastgelegd.’ ‘Prachtig, prachtig.’ Hij hield de rug van zijn hand tegen haar wang. Daarna tilde hij de oogleden op. Ik zag dat de pupilreactie ontbrak. ‘Ze is nog niet lang dood,’ zei hij zacht. ‘Hoelang?’ ‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik zou mij niet aan een schatting durven wagen. Het hangt van zoveel factoren af.’ ‘Een ruwe schatting, dokter?’ Hij glimlachte. ‘Ongeveer twee à drie uur.’ Zijn vingers tastten langs het hoofd. Hij schoof het haar iets opzij en onderzocht nauwkeurig de verwondingen. Ik wees hem op het breekijzer. Hij bekeek het zonder aan te raken en knikte langzaam. ‘Ja, ja,’ zei hij bedachtzaam, ‘dat zal het wapen wel zijn geweest. De breuken in de schedel komen ermee overeen. Het moet, zo dacht ik, wel met kracht zijn gebeurd. Bovendien wijzen de verwondingen op meerdere slagen. Vermoedelijk kreeg het slachtoffer de eerste slag toegebracht op een moment dat zij nog overeind stond. De verdere slagen zijn ongetwijfeld toegediend toen ze al op de grond lag. Alles wijst in die richting. Wanneer u de omringende bloedspatten onderzoekt, zult u voor deze stelling zeker bewijzen vinden.’ Hij richtte zich op. ‘Om twee uur sectie. Schikt u dat?’ ‘Dat is best dokter.’ Hij glimlachte me vriendelijk toe. ‘Tot straks dan.’ ‘Tot straks.’ In de hal maakte hij nog een praatje met de officier en de commissaris en nam toen afscheid. Kreuger stootte mij aan. ‘Hoe is het,’ vroeg hij ongeduldig, ‘kan ik nu eindelijk eens aan de slag gaan?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Wacht nog even.’ Ik nam een klein pincetje en haalde voorzichtig de lange vastgekleefde haren van het breekijzer en deed ze één voor één in een envelopje. Het waren er drie: drie blonde glanzende haren. Ze vormden het vrijwel onomstotelijk bewijs dat het breekijzer als moordwerktuig had gediend. Nadat ik het envelopje met de haren zorgvuldig had opgeborgen, nam ik een paar gewone sigarettenvloeitjes en legde die behoedzaam over de bloedsporen. De witte papiertjes kleurden zich onmiddellijk donkerrood. Het bloed op het breekijzer was nog vers. Op mijn knieën kroop ik langs het lichaam op de vloer en keek scherp uit naar de haast minuscule bloedspatjes. Vanuit het hoofd met de verwondingen als centraal punt, berekende ik hun baan en vond ze inderdaad daar, waar ik ze verwachtte te vinden: op het grijze kleed en tegen de poten van de fauteuil, die het dichtst bij het lijk stond. Die fauteuil kreeg mijn volle aandacht. Ik onderzocht hem zorgvuldig. Elke vierkante centimeter ging ik na. Ook aan de bovenzijde. Maar ik kon verder geen bloedspatjes meer ontdekken. Kreuger volgde mijn bewegingen. ‘Tevreden?’ Ik knikte peinzend. ‘Kan ik nu?’ ‘Ja, ja,’ zei ik nog wat afwezig, ‘ga je gang maar.’ Hij diepte zijn spulletjes uit zijn tas en toog aan het werk. Methodisch zocht hij de kamer af. Er zat lijn, systeem in zijn werk. Zo nu en dan doopte hij zijn dasharen kwast in een potje met aluminiumpoeder en haast werktuiglijk vond hij de plaatsen waar de mens steun zocht met zijn handen. Het was alles routine. Het breekijzer had zijn speciale aandacht. Hij nam een flink stuk pakpapier uit zijn tas en legde dit op het salontafeltje. Uiterst voorzichtig tilde hij het breekijzer van de vloer, er wel voor zorgdragend, daarop zelf geen vingerafdrukken achter te laten. Op het tafeltje poeierde hij het roodgelakte middenstuk van het breekijzer in. Ik keek gespannen toe. Vingerafdrukken op het moordwapen zou een prachtige aanwijzing in de richting van de dader kunnen zijn. Zijn dasharen kwast streelde over de rode lak. Plotseling werden er twee vlekken met de zo karakteristieke beeldlijntjes zichtbaar. Kreuger nam een grote loep en bekeek ze aandachtig. In spanning wachtte ik af. ‘Peet,’ zei hij hees, ‘mooie plaatjes.’ Hij gaf de loep aan mij over. ‘Hier, bekijk ze zelf maar.’ Duidelijk onderscheidde ik twee goede afdrukken van vingertoppen. Kreuger nam de loep weer ter hand en bekeek ze nog eens. ‘Een fraai greepje,’ mompelde hij verrukt. ‘Ik mag wel zeggen, een bijzonder fraai greepje.’ Uit zijn mond klonk het als een lekkernij. ‘Zijn ze te classificeren?’ vroeg ik meer zakelijk. ‘Ja, ja,’ antwoordde hij heftig knikkend, ‘zeker. Zo oppervlakkig gezien, is het een vier en een acht.’ Met de loep in zijn hand bleef hij naar de vlekjes staren. ‘Tjonge, tjonge, wat zijn ze mooi.’ Zijn gezicht straalde in stille bewondering. Hij knipte een velletje zwart folie en nam de afdrukken voorzichtig over. ‘Peet,’ zei hij, ‘met een beetje mazzel hebben we ze in de verzameling.’ Het verdere onderzoek leverde nog een paar bijzonder aardige aanwijzingen op. De dader was het huis via het souterrain binnengedrongen. Hij had daar een keukenraam verbroken. Het stond zonder meer vast, dat hij via dat verbroken keukenraam naar binnen was gekomen. Aan een uitstekend glassplintertje vond ik nog een draadje van een blauwkatoenen stof. Verder was vanuit het souterrain een tussendeur geforceerd. In de deurstijl bij het slot zaten verse moeten in het hout. De moeten kwamen overeen met het rechte uiteinde van het breekijzer. Op de grond, bij de drempel, vond ik zelfs nog een paar kleine partikeltjes van de rode lak van het middenstuk. Het was alles heel simpel en overtuigend. De conclusie was niet moeilijk te trekken. De dader was het fraaie oude grachtenhuis binnengedrongen om te zien of hij er nog iets van zijn gading kon vinden en was daarbij door de bewoonster betrapt. Er was weinig fantasie voor nodig. De gevonden sporen spraken een duidelijke taal. Met de wat onwillige heer Van Duuren als deskundig gids doorzochten we het huis van onder tot boven. Een groot gedeelte was niet in gebruik. Feitelijk was alleen de beletage bewoond. De kamers aan de marmeren gang, in zacht diffuus licht, waren smaakvol gemeubileerd. De slaapkamer gloeide in zoetroze. Er hing een zwakke geur van parfum. Het grote brede bed was niet beslapen. Ik lette op elk detail, zocht naar de geringste afwijking, maar kon geen aanwijzingen meer vinden. Na de rondleiding nam de officier van justitie afscheid. ‘Ik heb morgenochtend om elf uur al zitting,’ verontschuldigde hij zich. ‘Ik neem aan dat ik op de hoogte word gehouden?’ De commissaris knikte gedwee. ‘Zeker, zeker, zo gauw wij enige vorderingen maken, hoort u het.’ Ook Kreuger verdween. Bram slenterde achter hem aan. ‘Morgen heb jij je plaatjes,’ zei hij tegen mij. ‘Morgen?’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Nou ja,’ zei hij, ‘ik bedoel natuurlijk straks. Je hebt gelijk.’ Hij zuchtte. ‘Met die nachtelijke uitstapjes raak je de kluts een beetje kwijt.’ Ik glimlachte. ‘Het is goed Bram.’ Bij de deur keek hij nog eens om. Rond zijn lippen speelde een lichte grijns. Zijn hoofd hield hij een beetje schuin. ‘Dag Peet, tot de volgende zaak.’ Het klonk vriendelijk. Ik knikte hem toe en stak mijn hand op. ‘Tot de volgende zaak Bram.’ Toen ze waren vertrokken, keek ik nog eens rond of ik misschien iets had vergeten. Mijn blikken dwaalden door de kamer en bleven uiteindelijk rusten op het dode lichaam van Anna Bentveld. Ze was mooi, uitzonderlijk mooi, zelfs in de grauwe make-up van de dood. Alleen de grote gapende wonden aan haar hoofd, de dikke klonten bloed in het haar, vormden een gruwelijke dissonant. Ik keek een tijdje zwijgend toe en wendde toen mijn hoofd af. Ik wenkte de onaandoenlijke broeders van de Geneeskundige Dienst en gaf hun opdracht om het lijk naar het sectielokaal te vervoeren. Ze bonden haar heel deskundig op een brancard en droegen haar weg. De brancard wiegde in hun handen. Haar hoofd onder een wit laken schudde zachtjes op de cadans van hun stappen. Ik keek schuins naar Van Duuren. Zijn gezicht stond strak. Alleen zijn neusvleugels trilden. De broeders schoven met hun last voorbij. De ouwe commissaris, Van Duuren en ik stonden er zwijgend bij. We spraken niet. We luisterden; we luisterden stil tot buiten de deur werd dichtgeslagen en de ambulancewagen wegreed. ‘Ben je hier klaar,’ vroeg de Ouwe zacht. Ik knikte. Hij riep Ome Jaap dichterbij. ‘Houd een post voor de deur en verzegel het huis.’ Ome Jaap tikte aan zijn pet. We reden terug naar het bureau. Het regende niet meer. Ik knipperde tegen een laaghangend zonnetje dat door de voorruit gluurde. De nacht was voorbij. We gleden langs een paar rinkelende trams en een ononderbroken file fietsers. De mensen togen alweer naar hun werk. Een nieuwe dag begon. 2 ‘Moet het nu?’ Het klonk als een licht verwijt. ‘Ja,’ zei ik kalm, ‘nu.’ Hij schudde zijn hoofd en zuchtte. ‘Ik… ik weet werkelijk niet of ik nog in staat ben om uw vragen klaar en duidelijk te beantwoorden.’ Hij zweeg even en zuchtte opnieuw. ‘Rechercheur,’ zei hij op een smekende toon, ‘kunt u nu echt niet wachten tot ik wat tot mijzelf ben gekomen? Bijvoorbeeld, tot vanmiddag? Een paar uurtjes rust zouden mij goeddoen. Ik… eh, ik heb vannacht…’ Hij maakte zijn zin niet af. Ik keek hem aan, koel, scherp, ontledend, zonder medelijden De slapeloze nacht, zo zag ik, had zijn gezicht getekend. De ogen hadden rode randjes en bij de neus ontdekte ik diepe groeven. Hij leek nu ouder dan zijn vijftig jaren. De gebruinde huid zag vaal. ‘Het is een moord,’ antwoordde ik. De heer Van Duuren boog het hoofd en wreef met duim en wijsvinger in de ooghoeken. ‘Ja,’ zei hij zacht, ‘het is een moord.’ Ik maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘Het spijt mij echt Van Duuren, maar een moord is nu eenmaal een ernstige zaak, die zo snel mogelijk tot een oplossing moet worden gebracht. We kunnen ons geen vertragingen veroorloven. Vooral de eerste uren zijn belangrijk. Het zou toch ongewenst zijn als de moordenaar lang op vrije voeten bleef, nietwaar?’ ‘Ja, ja,’ zei hij traag, ‘dat zou ongewenst zijn.’ Ik zag zijn onderlip trillen. Plotseling verborg hij zijn gezicht achter zijn beide handen. Zijn brede schouders schokten. Het was voor het eerst dat hij een duidelijk teken van emotie toonde. Zo nu en dan ontsnapte hem een onderdrukte snik. ‘Het arme kind…’ riep hij snotterend, ‘het arme, arme kind.’ Ik liep het verhoorkamertje uit en liet hem alleen met zijn verdriet. Aan het eind van de recherchekamer bij het raam zat de oude commissaris op een stoel, achterstevoren, met zijn brede kin rustend op de leuning. Om hem heen stonden en zaten een paar vroege rechercheurs. Ze bespraken enige aspecten van de zaak. De Cock schonk koffie in. Ik liep wat loom naar het groepje en schoof ook een stoel bij. ‘Ik heb net de pers te woord gestaan,’ zei de Ouwe geeuwend. ‘Vanavond kan je wel een stelletje tips verwachten. Ik heb namelijk om inlichtingen gevraagd.’ Ik grijnsde. ‘Ze komen ook wel zonder dat u om inlichtingen vraagt. Bovendien verwacht ik niet dat het veel zal opleveren. Het was nacht. Het zoeken van de vijfmaalacht heeft ook weinig opgebracht. Begrijpelijk. Wie was er op dat uur nog op straat?’ De Ouwe haalde zijn schouders op. ‘Je kan het nooit weten. Het lijkt mij toch altijd wel de moeite van het proberen waard.’ De Cock zette een kop koffie voor mij neer. ‘Hoe is het met vriend Van Duuren,’ zei hij lachend. Ik lachte om het woord ‘vriend’. ‘Schenk ook voor hem maar een kop koffie in. Het zal hem opkikkeren. Vriend is wat overstuur.’ De Cock klakte met zijn tong. ‘Ik kan wel met hem meevoelen,’ zei hij met een licht sarcasme. ‘Het lijkt me een beroerde geschiedenis als je op zo’n manier je vriendinnetje kwijtraakt.’ Hij trok zijn gezicht in een malle grimas. De anderen lachten. ‘Enfin,’ ging hij verder, ‘het kan mij in ieder geval niet gebeuren. Ik hou er geen liefjes op na.’ De Wilde grijnsde. ‘Je zou het natuurlijk best willen,’ zei hij sarcastisch, ‘als je maar kon. Je hebt er alleen de poen niet voor. Dat is alles.’ De Cock stoof op. ‘Dat heeft met geld niets te maken,’ zei hij. ‘Het is een kwestie van mentaliteit.’ ‘Mentaliteit,’ snoof De Wilde, ‘wat weet jij daarvan? Je weet niet eens wat dat woord betekent.’ De Cock kookte van woede. Ik zag het aan hem. Er bestond al zo lang een controverse tussen hem en De Wilde. Ik greep De Cock aan zijn jasje vast en trok hem naar mij toe. ‘Schiet op met je koffie,’ zei ik, ‘en stoor je niet aan de praatjes van een idioot.’ Onderwijl keek ik De Wilde aan. Hij ging op mijn uitdaging niet in. De Ouwe keek de kring rond, maar zei niets. De Cock schonk mokkend in. Balancerend met twee koppen koffie ging ik terug naar het verhoorkamertje. Van Duuren leek wat gekalmeerd. Hij huilde niet meer. Hij zat daar, zomaar, stil, met gesloten ogen. Ik zette zwijgend de koffie voor hem neer. ‘Het zal u goeddoen,’ zei ik. Hij knikte gretig en begon met kleine teugjes te drinken. Ik keek rustig toe en observeerde zijn bewegingen. Hij had zich weer volkomen in bedwang. Ik zag het. De hand, waarmee hij het kopje vasthield, trilde niet. ‘U wilt nog iets weten?’ Ik lachte om de vraag. ‘Nog iets,’ grijnsde ik, ‘alles. Ik weet nog niets, bijna niets. Ik ken uw naam en weet dat de melding van de moord door u werd gedaan.’ Hij knikte. ‘Ik had het niet hoeven te doen.’ ‘Wat?’ ‘De melding. Ik had na mijn ontdekking eenvoudig weg kunnen gaan, gewoon weg, het huis uit.’ ‘En dan?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Het is speculatief. Het heeft geen zin daarover te praten. Ik ben gebleven en heb gedaan wat ik als mijn plicht beschouwde. Ik heb de politie gewaarschuwd.’ ‘Hebt u er spijt van?’ Hij glimlachte zwakjes. ‘Nee, ik heb er geen spijt van. U had mij waarschijnlijk toch wel gevonden.’ ‘Wat hebt u gedaan? Ik bedoel, toen u juffrouw Bentveld vond, hebt u toen nog iets aangeraakt, iets gedaan? Bijvoorbeeld haar pols gevoeld?’ ‘Ik heb niets gedaan. Ik zag onmiddellijk dat ze dood was. De schedel was ingeslagen. Ik begreep dat ik nergens aan moest komen.’ ‘Wat waren uw eerste gedachten?’ Hij staarde peinzend voor zich uit. ‘Ik geloof niet dat ik heb gedacht, aanvankelijk niet. Later begreep ik dat het een inbreker moest zijn geweest.’ ‘Een inbreker?’ ‘Ja, dat lag volgens mij het meest voor de hand.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik vraag mij dan af wat een inbreker in het huis van Anna Bentveld dacht te vinden.’ ‘Geld.’ Hij sprak het woord achteloos uit, alsof hij het niet van belang achtte. ‘Geld?’ Hij knikte. ‘Mijn tas is verdwenen. Toen u net weg was, heb ik erover nagedacht. Mijn tas is weg. Het was een zwartleren tas met een beugel en een slot.’ ‘En zat daar geld in?’ ‘Ja.’ ‘Hoeveel?’ ‘Vijfentwintigduizend gulden.’ Ik plooide mijn gezicht in een uitdrukking van verbazing. ‘Dat is veel geld.’ Hij grijnsde wat droevig. ‘Je kunt er geen nieuw leven mee kopen.’ Ik nam nog een slok van mijn koffie en keek hem aan. ‘Nee,’ antwoordde ik gelaten, ‘je kunt er geen nieuw leven mee kopen. Maar het lijkt mij wel genoeg voor een moord. Geloof me gerust, ik ben wel eens lagere prijzen tegengekomen.’ Om zijn mond gleed een matte glimlach. ‘Wat is de prijs van een moord.’ zei hij. Ik zweeg een poosje en liet hem dwalen in de kringloop van zijn gedachten. Toen vroeg ik: ‘Waar stond die tas met geld?’ Hij keek wat verwilderd op. Het scheen dat de vraag niet tot hem doordrong. ‘Waar…’ herhaalde ik iets luider, ‘waar stond die tas met geld?’ Hij kneep zijn ogen stijf dicht, schudde zijn hoofd en streek met zijn hand over zijn gezicht. ‘Sorry,’ mompelde hij, ‘ik was er even niet bij.’ Hij zuchtte diep. ‘Die tas? Ja, die tas, die stond in dezelfde kamer waar… waar wij haar hebben gevonden. Ik had het geld die middag pas ontvangen. Ik had nog geen tijd gehad om het naar de bank te brengen.’ Het was een antwoord dat mij niet bevredigde. Het leek mij onlogisch. De meeste banken hadden nachtsafes. ‘U liet het geld dus bij haar achter?’ Hij knikte. ‘Inderdaad. Ik had die avond een afspraak met een paar vrienden; een zakelijke bijeenkomst met een dineetje en zo. Het was onzinnig om die tas de hele avond met mij mee te slepen. Ik liet hem bij haar achter. Ik had met haar afgesproken dat ik na het einde van die bijeenkomst bij haar zou terugkomen. Dat was zo gebruikelijk. Als ik hier in de stad was, gebeurde het wel meer dat ik tijdelijk geld bij haar achterliet.’ ‘U vertrouwde haar?’ ‘Volkomen.’ ‘Geen enkele reden om haar te wantrouwen?’ ‘Nee, geen enkele.’ Het klonk zo spontaan, dat het mij verbijsterde. ‘Wat wist u van haar achtergronden? Ik bedoel, kende u haar verleden?’ Hij antwoordde niet direct. Hij aarzelde. Zijn hand gleed in een zijzak van zijn colbertje en diepte daaruit een gouden sigarettenkoker met daarop het embleem van een grote, alom bekende, onderneming. Hij knipte de koker langzaam open en hield hem mij voor. Het ging traag, zodat ik de inscriptie Van een dankbaar personeel duidelijk kon lezen. Ik nam een sigaret en vroeg mij af of hij met opzet treuzelde, of hij per se wilde dat ik de inscriptie las. Terwijl ik hem een vuurtje gaf, dacht ik erover na. Ik was niet geïmponeerd. Hij inhaleerde diep. ‘Ik heb haar leren kennen,’ zei hij door een wolk van rook, ‘bij kennissen. Het is een huis waar meer zakenlieden komen en waar wij zo nu en dan een gokje wagen.’ Hij glimlachte verontschuldigend. ‘Een klein gokje, eigenlijk meer een spelletje.’ ‘Een spelletje.’ In mijn stem trilde een licht sarcasme. ‘Ja, ja,’ zei hij weifelend, ‘een spelletje, zo zou ik het willen noemen.’ Hij keek mij onderzoekend aan. ‘Tenzij… eh, tenzij u er per se op staat… anders zou ik de naam van die kennissen niet graag noemen. Ik wil ze niet in moeilijkheden brengen. Begrijpt u, het zijn besloten bijeenkomsten en er bestaat zoiets als geheimhouding.’ ‘Ik begrijp het.’ Hij trok wat nerveus aan zijn sigaret. ‘Ik ontmoette haar dus in dat huis. Ze was een nogal opvallende schoonheid en ik voelde mij wel gevleid door de interesse die ze in mij toonde.’ Over zijn gezicht gleed een matte glimlach. ‘Noem het ijdelheid. Mannen op mijn leeftijd hebben dat nog.’ Hij gebaarde wat droevig voor zich uit. ‘Misschien een laatste strohalm.’ Het klonk als een zelfbeklag en dat irriteerde mij. Het kriebelde van binnen. Deze man… deze schatrijke man, had zich niet te beklagen. ‘Gaat u verder,’ zei ik kribbig.. ‘Enfin, ze vertelde me, dat ze vaak als zangeresje was opgetreden, maar dat ze de laatste tijd bijna geen engagementen meer kon krijgen.’ ‘En toen heeft u haar een engagement aangeboden.’ Hij keek mij strak aan. Het was een harde blik. In zijn ogen ontdekte ik weer dat staalachtig grijs. ‘U hebt de neiging,’ zei hij scherp, ‘om mijn woorden op een onplezierige manier aan te vullen. Het is mij al meer opgevallen.’ Ik negeerde zijn opmerking en glimlachte fijntjes. ‘Engageerde u haar?’ vroeg ik onverstoorbaar. Om zijn mond verscheen een bittere trek. Zijn mondhoeken trilden. ‘Als u het zo noemen wilt,’ zei hij fel, ‘ja, ik engageerde haar.’ Ik trok een grimas. ‘Niet om te zingen.’ Hij stond geëmotioneerd op. Zijn ogen flikkerden. Mijn opmerking had hem zichtbaar gekwetst. ‘Nee,’ schreeuwde hij uit, ‘niet om te zingen. Niet-om-te-zingen. Verdomme nog aan toe, ik behoef u toch zeker geen uiteenzetting te geven van mijn zedelijk gedrag, is het wel? Wat heeft u daarmee te maken? Niets, niets. Het gaat u geen bliksem aan.’ Ik keek langzaam omhoog. ‘Gaat u zitten,’ zei ik kalm. ‘U hoeft zich niet op te winden. Het heeft geen enkele zin. Ik raak er niet van onder de indruk… ik niet.’ Hij zuchtte diep, sloot even de ogen en liet zich daarna vermoeid op zijn stoel terugvallen. ‘Het spijt me,’ mompelde hij nauwelijks hoorbaar, ‘echt, het spijt me. Ik was… eh, u…’ Ik keek hem eens aan. Het korte verhoor had hem ontluisterd. Ik had zijn zelfbeheersing aangetast. Het had wel even geduurd, maar het was mij uiteindelijk toch gelukt. Van binnen gloeide iets van triomf. Soms haatte ik mijzelf om het behagen, dat ik erin schepte. ‘We zullen het voorlopig hierbij laten,’ zei ik zo vriendelijk mogelijk. ‘Als ik wat onaardig ben geweest, dan moet u daaruit geen verkeerde conclusies trekken. Ik wilde alleen uw reactie peilen.’ Zijn gezicht kreeg een peinzende uitdrukking. ‘Mijn reactie?’ Ik knikte. ‘Dat was alles… voorlopig. Voor het geval ik u nog nodig mocht hebben… u blijft toch bereikbaar?’ Hij keek mij wat dof aan. ‘Betekent dit dat ik onder verdenking sta?’ Ik schudde langzaam mijn hoofd. ‘Niet meer dan wie ook.’ Hij zuchtte. ‘Ik logeer in Victoria.’ Langzaam stond hij op en verliet het verhoorkamertje. Ik liep met hem mee tot aan de deur van de recherchekamer. Daar drukte hij mij zwijgend de hand. Ik liet hem eerst een eindje de gang in lopen, toen riep ik hem terug. ‘Meneer Van Duuren, nog één vraag.’ ‘Ja?’ ‘Wie wist er dat u die tas met dat vele geld bij Anna had achtergelaten?’ Hij keek mij verwonderd aan. ‘Nie… niemand,’ hakkelde hij, ‘nee, niemand. Niemand behalve Anna.’ ‘En Anna is dood.’ ‘Ja,’ zei hij toonloos, ‘Anna is dood.’ Hij draaide zich om en liep de gang uit. De commissaris zat achter zijn bureau en tekende stukken. Hij keek op toen ik binnenkwam. ‘En,’ vroeg hij, ‘heeft het verhoor van de heer Van Duuren nog iets opgeleverd?’ ‘Er is een tas weg,’ zei ik loom, ‘een tas met vijfentwintigduizend gulden.’ De Ouwe fronste zijn stoppelige wenkbrauwen. ‘Zo, zo,’ zei hij, ‘dat is niet mis. En komt hij daar nu pas achter?’ Ik glimlachte. ‘Geld schijnt voor de heer Van Duuren niet zo belangrijk te zijn.’ ‘Het is dus wel aannemelijk?’ Ik grijnsde. ‘Het klinkt aannemelijk. Maar misschien is het toch wel dienstig om de financiële status van de heer Van Duuren eens na te gaan. Ik bedoel, is hij financieel werkelijk zo gezond als de indruk die hij vestigt.’ De Ouwe knikte peinzend. ‘Ik begrijp wat je bedoelt,’ zei hij, ‘maar ik zou het in die richting toch niet zoeken. Van Duuren is rijk. Ik weet dat uit betrouwbare bron. Ook zijn vrouw heeft een enorm vermogen.’ ‘Vrouw?’ De Ouwe knikte. ‘Zeker, Van Duuren is getrouwd. Al leeft hij gescheiden van zijn vrouw, officieel, wettig, is zijn huwelijk nog niet ontbonden.’ ‘U zegt “nog niet”. Is er dan sprake van een scheiding?’ ‘Ja. Van Duuren heeft twee jaar geleden een procedure aanhangig gemaakt. De zaak loopt nog steeds. Zijn vrouw weigert in een scheiding toe te stemmen.’ Ik keek de Ouwe wat achterdochtig aan. ‘Hoe komt u aan al die wijsheid?’ Hij grinnikte. ‘Vergeet niet, dat ik vannacht al met hem had gesproken voordat jij kwam.’ Hij pakte de telefoon. ‘Ik zal het nieuwtje van die tas met vijfentwintigduizend gulden nog even aan de pers doorgeven. Misschien kunnen ze het er nog bij opnemen.’ Hij wachtte even. Zijn hand op het toestel. ‘Wat denk je, zullen we er vijftigduizend van maken?’ ‘Waarom?’ Hij lachte. ‘Misschien kunnen we de inbrekers onder elkaar laten twisten over de verdeling van de buit. Het is weliswaar een heel oud trucje, maar het heeft in het verleden wel meer succes opgeleverd.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik geloof niet dat het veel zin heeft. Volgens mij was er maar één. Er is niets dat erop wijst dat er meer dan één inbreker aan het werk is geweest. Ik voel wel iets voor een melding van dertigduizend gulden, al was het alleen maar om eventueel valse bekentenissen te kunnen ontmaskeren.’ De Ouwe knikte. ‘Je hebt gelijk, dertigduizend is mooi genoeg.’ Toen de Ouwe de hoorn neerlegde, zei hij: ‘Ik heb De Wilde opdracht gegeven om vanmiddag naar de sectie te gaan. Hij kan je dan ook verder nog bijstaan.’ Ik schrok. ‘De Wilde?’ ‘Ja.’ ‘Waarom De Wilde?’ De Ouwe keek mij strak aan. Zijn blik tastte mijn gelaatstrekken af. Hij trachtte iets van mijn gezicht te lezen. ‘De Wilde is een kundig rechercheur.’ Hij zei het op een halfvragende toon. Ik had niets moeten zeggen. Het ging de Ouwe niets aan. Het was een zaak tussen De Wilde en mij. Ik reageerde niet en toonde de commissaris een effen masker. ‘Bovendien,’ ging hij verder, ‘heeft De Wilde op het ogenblik weinig om handen. Het is een nare zaak. Je kunt best wat hulp gebruiken.’ Ik knikte traag. ‘Goed,’ zei ik, ‘De Wilde.’ Ik mocht De Wilde niet. Hij was mij niet sympathiek. En ik was niet de enige die een hekel aan hem had. De meesten van ons werkten niet graag met hem samen. Hij was te hard, te rechtlijnig. In zijn verstard denkpatroon zat te weinig speling. Ik ging veel liever op pad met De Cock, die ondanks, en misschien wel juist door zijn vaak bijtend sarcasme nog ruimte had voor pure menselijkheid. De Wilde bezag de mensen die hij ontmoette, slechts in het licht van wetten, artikelen en paragrafen. En dat was een schel hard licht met weinig nuances. ‘Je moet nu eerst maar eens een paar uur gaan slapen,’ zei de Ouwe vaderlijk. Ik kon de slaap niet vatten. Het lukte niet. Ik bleef klaar wakker, vreemd helder, hoewel mijn lichaam vermoeid was. Mijn vrouw had de gordijnen van de slaapkamer dichtgeschoven, maar het was toch nog veel te licht. Ik lag wat te woelen. Door mijn hoofd spookten duizenden gedachten. Ik zag weer die zitkamer met het lijk en al dat bloed en dacht aan Anna Bentveld. Ik had haar gekend, zoals ik zovele lichte meisjes kende, oppervlakkig. Ze had een tijdje de prostitutie bedreven; een wat exotische verschijning op de Walletjes. Noorse Anja werd ze genoemd. Vermoedelijk had ze die bijnaam te danken aan haar opvallende blonde haar en de algemene opvatting dat alle vrouwen in Noorwegen blond waren. Ze was mooi, op een haast dierlijke manier. Haar weelderige vormenpracht was van een sprankelende uitbundigheid. Eigenlijk te weelderig, te uitbundig, alsof de natuur in speelse gulheid vrolijk buiten haar proporties was gedarteld. Wanneer ze op haar hoge hakjes en in nauwelijks verhullende japonnetjes over de steentjes van de gracht tippelde, dan bleven de mannen staan en keken haar na. Een jaartje later kreeg ik voor het eerst met haar te maken. Beroepshalve. Ik was getipt. Een afgunstige seksegenote had mij gewezen op de twee dure sportwagens die Mooie Bertus in een tijdsbestek van nog geen jaar had gekocht. En Mooie Bertus was de souteneur van Noorse Anja. Prostitutie is weliswaar een winstgevend bedrijf met weinig exploitatiekosten, maar twee sportwagens van zestien mille, plus een paar exclusieve bontjasjes en daarenboven nog een weelderig leventje, nee, dat was toch wel wat te veel. Dat had mijn tipgeefster gemeend en ik vond dat ze gelijk had. Omdat ik Mooie Bertus wel een paar jaar rijkswerkinrichting gunde, was ik begonnen om wat gegevens te verzamelen en zo stuitte ik op de tuinderszoon uit het Westland. In eendrachtige samenwerking hadden Anja en Bertus hem totaal geruïneerd. Het was een geraffineerd spelletje, waaraan juridisch niet veel te doen was, vooral ook, omdat de tuinderszoon achteraf zijn medewerking niet wilde verlenen. Hij schaamde zich en zijn familie had de tekorten inmiddels aangezuiverd. Onze tuinderszoon was op een avond, belust op avontuur, een tikkeltje overmoedig de oude binnenstad van Amsterdam ingetrokken en daar niet ongevoelig gebleken voor de schoonheid, die Anja op de Walletjes in zachtroze etaleerde. Hij had haar langdurig bezocht en bij dat ene bezoek was het niet gebleven. Na ongeveer twee maanden werd hij benaderd door Mooie Bertus, die zich ingetogen presenteerde als een bezorgde broer van Anja. Hij speelde zijn rol goed. ‘U begrijpt,’ zei hij na een korte inleiding, ‘dat ik het niet prettig vind, dat mijn bloedeigen zuster daar op die smerige Walletjes zit. Het is eigenlijk een schande voor de familie. Vooral mijn vader en moeder vinden het heel erg verdrietig. Ze zijn nogal godsdienstig en u begrijpt…’ De tuinderszoon knikte nadrukkelijk. Hij begreep het best. Zijn eigen vader had dag aan dag, altijd na de maaltijd, uit de bijbel voorgelezen en daarin kwam het woord ‘hoer’ veelvuldig voor. Er werd nu niet bepaald vleiend over gesproken. ‘Nu hebben we gemerkt,’ zo deed Mooie Bertus zijn verhaaltje, ‘dat u zich nogal voor Anja interesseert en ze heeft laten doorschemeren, dat zij u ook heel aardig vindt. Ze heeft mij zelfs in vertrouwen verteld, dat zij terwille van u haar leventje op de Wallen wel wil opgeven. We zouden niets liever willen, maar u begrijpt dat Anja dan toch op een of andere manier in haar levensonderhoud moet voorzien.’ De tuinderszoon begreep. Bertus sprak aarzelend verder. ‘Nu doet er zich een bijzondere gelegenheid voor. We kunnen namelijk voor mijn zuster een sigarenzaakje kopen. Een prachtige aanbieding. Het zou een mooie oplossing voor haar zijn en ze heeft er zelf ook wel zin in. Want, ziet u, in wezen is ze geen slecht meisje. Het is allemaal gekomen door een ongelukkige liefde. Een jongen heeft haar laten zitten.’ Bertus zuchtte. ‘Het sigarenzaakje zou een uitkomst betekenen.’ Hij zuchtte opnieuw; wat dieper, wat triester. ‘Maar het kost twintigduizend gulden. Dat is veel geld, heel veel geld. We hebben al geprobeerd het bij elkaar te krijgen, maar het lukt niet. We hebben geen eigen middelen.’ Hij maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘We zijn tenslotte maar arme mensen. Toen’ — Bertus hakkelde van verlegenheid — ‘toen ik geen uitweg meer zag, heb ik aan u gedacht. Ik was nooit naar u toegekomen, wanneer ik niet zeker wist, dat u het goed met mijn zuster meende. Ziet u, dan behoeft ze niet meer op de Walletjes te zitten en heeft u haar voor u alleen.’ De tuinderszoon dacht aan de heerlijke perspectieven die op die manier voor hem werden geopend. Maar dat niet alleen. Hij dacht ook aan Christus, die hoeren en tollenaars niet uit de weg ging, en betaalde. Hij betaalde grif. Tot op de laatste cent. Maar Anja bleef op de Walletjes en het sigarenzaakje werd nooit gekocht. Toen ik haar ondervroeg, veinsde zij van deze hele affaire niets te weten. Ze ontkende zelfs dat Mooie Bertus haar souteneur was. Met het beeld van de mooie Anna Bentveld in mijn gedachten, viel ik ten slotte toch in slaap. Op mijn bureau vond ik een briefje van De Wilde. Het was een summier verslagje van de sectie, geschreven in zijn typisch hoekig handschrift. De schedelbreuken — zo stond er — waren plaatselijk en wel rechts aan de voorzijde van het hoofd. De druk had een oppervlakte van minder dan zestien vierkante centimeter. Was de drukoppervlakte groter geweest dan bijvoorbeeld vier bij vier centimeter, dan zou de schedel meer verspreide breuken hebben vertoond. Je kunt de menselijke schedel vergelijken met een kokosnoot — aldus dr. Rusteloos — die verder concludeerde, dat meerdere slagen in dezelfde wond werden toegebracht, doch dat de eerste slag reeds dodelijk was ten gevolge van het ontstane hersenletsel. Verder zijn er geen verwondingen en/of ziekelijke afwijkingen geconstateerd. Een toxicologisch onderzoek moet nog plaatsvinden. PS Wist je dat Anna Bentveld een hoertje was? Ik grijnsde om het PS en wierp het briefje in een lade van mijn bureau. De Ouwe had alle kranten voor mij laten aanrukken. Een paar dagbladen publiceerden een foto van het slachtoffer. Het was een plaat van een paar jaar geleden. Anna Bentveld in een laag uitgesneden japon, zingend voor een microfoon. Haar carrière als zangeres had niet lang geduurd. Men kon eigenlijk nauwelijks van een carrière spreken. Haar aanvankelijk succes berustte meer op haar exalterende schoonheid dan op haar stem, waarin een plat streekaccentje meedogenloos bleef meetrillen. Ze was dan ook nooit verder gekomen dan een paar rokerige café’s met muziekvergunning, waar benevelde lieden met zweterige handen aan haar schoonheid plukten. Dan waren er nog wat vage beloften van een talentscout, een wat rijpere heer, met meer visuele dan auditieve belangstelling. Hij zou veel voor haar kunnen doen. Het werd niets. Na enige tijd bood hij haar een exclusief stripteasecontract. Anna weigerde. Toen nog wel. Ze had Mooie Bertus nog niet ontmoet. Ik grijnsde wat stil voor mij uit. Nee, bepaald groots was haar carrière nooit geweest. Het rinkelen van de telefoon verbrak mijn overpeinzingen. Ik greep de hoorn van het toestel en luisterde. Het was de wachtcommandant. Op de achtergrond hoorde ik verwarde stemmen. ‘Er is hier iemand komen binnenlopen, die zegt dat hij Anna Bentveld heeft vermoord.’ ‘Wat?’ ‘Ja echt, ik heb hem hier beneden.’ ‘Mooi, laat hem maar naar boven brengen.’ ‘Goed, Peet.’ Ik borg de stapel kranten weg en wachtte gelaten af. Het was, zo bedacht ik, eigenlijk te mooi om waar te zijn. Het gebeurde niet zo vaak dat men een dader op een presenteerblaadje kreeg voorgeschoteld. De deur ging open en een grote geüniformeerde agent stapte de recherchekamer binnen. Aan zijn machtige arm had hij een jongeman. Ik liet mijn blikken op hem rusten. Ik zag een slome, enigszins uit zijn krachten gegroeide jongen, die met een paar grote ogen wat angstig naar mij keek. Zijn voeten staken in grove werkmanschoenen en uit de mouwen van zijn colbertje bungelden een paar grote handen. ‘Hier is ie, Peet.’ De agent hield hem nog steeds vast. Ik knikte. ‘Laat hem maar los.’ Hij stond daar wat verlegen midden in de kamer en wreef aan zijn arm. ‘Ga maar zitten.’ Hij slofte op zijn te grote schoenen aarzelend dichterbij en nam wat schuchter plaats. Ik keek hem aan. Hij had vlassig blond haar, dikke lippen en een gezicht vol puistjes. Wat mij direct trof was de wazige, wat omfloerste blik. ‘Hoe heet je?’ ‘Hendrikus Cornelis Schoutens.’ ‘Hoe word je genoemd?’ ‘Henk.’ Ik glimlachte. ‘Mooi… Henk… en hoe oud ben je?’ ‘Vijfentwintig.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn kin. ‘Zo, en jij hebt Anna Bentveld vermoord?’ Hij knikte nadrukkelijk. ‘Dat is dan niet zo mooi.’ Rond zijn weke mond trilde een zenuwtrek. ‘Maar het was haar eigen schuld hoor,’ zei hij plotseling heftig. ‘Het was haar eigen schuld. Echt meneer, ik kon er niets aan doen. Ik kon niet anders. Het was haar eigen schuld.’ Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Hoezo m’n jong, had ze je iets misdaan?’ Er kwam iets van schittering in zijn ogen. ‘Ja meneer,’ zijn stem trilde een beetje, ‘ze had mij iets misdaan.’ Hij zuchtte. ‘Ja, zo zou je het kunnen noemen: misdaan.’ Hij proefde het woord op zijn tong. ‘Mis-daan.’ ‘Wat?’ Hij sperde zijn ogen wijdopen. ‘Telkens wanneer ik aan haar huis voorbijkwam, dan stond ze voor haar raam en lachte tegen me.’ Ik haalde nonchalant mijn schouders op. ‘Dat is toch niet zo erg?’ Hij schoof nerveus op zijn stoel heen en weer. ‘Nee, maar… dat eh, dat is ook niet alles.’ Hij sprak gejaagd, stotterend. ‘Niet alles?’ ‘Nee, niet alles.’ Hij trok zijn stoel wat dichterbij en boog zich naar mij toe. Op zijn bleke wangen lag een hoogrode blos. ‘Ik werk bij een wasserij, moet u weten. Ik moest altijd wasgoed bij haar brengen. U weet wel: lakens, slopen, hemdjes en van die kleine broekjes met kant.’ Hij friemelde nerveus met zijn vingers. ‘Kleine broekjes met kant… ze zijn zo klein, zo dun en zo doorzichtig…’ Hij grinnikte schaapachtig. ‘En wanneer ik de schone was bracht en de vuile ophaalde, dan hielp ze mij bij het uitzoeken.’ Hij keek mij schichtig aan en hijgde. ‘Begrijpt u, ze hielp mij bij het uitzoeken van de was enne… en was lief. Begrijpt u, erg lief.’ ‘En vond je dat niet prettig?’ Hij schudde heftig zijn hoofd. ‘Nee, wat dacht u wel!’ Er klonk pure verontwaardiging in zijn stem. ‘Ik vond dat helemaal niet prettig, nee hoor. Ik begreep best waar ze op uit was.’ Hij knikte met samengeknepen lippen. ‘Ik begreep best waar ze op uit was. Ze wilde… ze wilde, dat ik zondige gedachten had. Ja, dat wilde ze.’ Hij zweeg even en dacht na. ‘Ik had ze… zondige gedachten. Heel vaak kon ik ’s nachts niet slapen. Dan zag ik haar steeds voor me… zij met haar wasgoed… de broekjes, de kleine broekjes met kant. Vooral wanneer ik die dag wasgoed bij haar had gebracht, ziet u, dan… eh, dan… maar ik kon er echt niets aan doen, meneer. Het was haar schuld.’ Ik streek met mijn hand langs mijn ogen. ‘Ze bracht je dus op zondige gedachten?’ Zijn grote vochtige ogen staarden mij aan. ‘Ja meneer,’ zei hij overtuigend, ‘zij deed het.’ ‘Maar iemand doden is toch ook een zonde?’ Hij knikte heftig. ‘Zeker meneer, daar hebt u gelijk in. Dat is ook een zonde en ik zal er zwaar voor worden gestraft. Maar ziet u, als zij mij niet op zondige gedachten had gebracht, dan had ik het ook niet gedaan.’ Ik zuchtte. ‘Hoe lang breng je nu al de was bij haar?’ ‘Bijna een jaar.’ ‘Waarom heb je haar dan niet eerder vermoord?’ Hij slikte een paar maal. Onder zijn weke kin zag ik zijn adamsappel op en neer bewegen. ‘Ik… ik was het ook eerst niet van plan,’ zei hij aarzelend. ‘Het is eigenlijk plotseling in mij opgekomen, gisteren.’ ‘Waarom gisteren?’ Hij wreef met de rug van zijn hand langs zijn droge lippen. Zijn neusvleugels trilden. ‘Gisteren… gisteren bracht ik de was. Ik stond op de stoep voor de deur van haar huis en voelde mij wat angstig. Ik was bang dat ze weer aardig tegen mij zou zijn. Echt, daar was ik bang voor.’ ‘Nou en?’ Hij slikte opnieuw. De randjes van zijn oren waren vuurrood. ‘Plotseling stond ze voor me in… in een lange nachtjapon. Je kon er alles in zien. Alles. Hij streek weifelend met een grove hand over zijn magere borst. ‘Hier, begrijpt u?’ Ik zuchtte. ‘Ja, m’n jong, ik begrijp het.’ Hij gebaarde voor zich uit. ‘Ikke… ik wilde niet kijken, echt meneer, ik wilde niet kijken. Maar toen bukte ze zich om een krant op te rapen. Nou… eh, toen moest ik wel.’ Hij begon zenuwachtig te grinniken. Dwaas, met een verwrongen gezicht. Het was afschuwelijk om ernaar te kijken. Zijn handen klemden zich om de rand van mijn bureau. Zo nu en dan knarste hij met zijn tanden. Vanbinnen begon er iets in mij te kriebelen. Ik stond op en ging achter hem staan. ‘En toen heb je haar vermoord?’ Ik sprak hard en streng. Hij knikte. ‘Waarom in de keuken?’ ‘Daar was de beste gelegenheid. Daar ging het gemakkelijk. Daar zochten we de was uit.’ ‘Je sloeg haar de hersens in.’ ‘Ja.’ ‘Waarom met een bijl?’ ‘Er lag een bijl in het schuurtje van vader.’ ‘Ging het makkelijk?’ ‘Ja.’ ‘Hoeveel slagen heb je haar gegeven?’ ‘Wel twintig.’ ‘Je hebt een tas uit haar huis weggenomen?’ ‘Ja.’ ‘Hoeveel geld zat er in?’ ‘Dertigduizend gulden. Ik heb het geteld. Het was precies zoals in de krant stond.’ ‘Waar heb je dat geld gelaten?’ Hij antwoordde niet direct. Ik ging weer aan mijn bureau zitten en keek hem aan. De snel op hem afgevuurde vragen hadden hem weer tot zichzelf gebracht en de zwoele Anna Bentveld wat op de achtergrond gedrongen. ‘Waar heb je dat geld gelaten?’ herhaalde ik. Op zijn puisterig gezicht verscheen een sluw trekje. ‘Dat geld zult u nooit vinden,’ zei hij. ‘Ik heb het goed verborgen.’ Ik zuchtte en wees naar de deur. ‘Blijf buiten op de gang maar even wachten.’ Hij stond gedwee op en liep de deur uit. De agent, die zwijgend het verhoor had gevolgd, kwam naderbij. ‘Breng hem naar beneden,’ zei ik, ‘en duw hem zachtjes het bureau uit.’ Hij keek mij verwonderd aan. ‘Het bureau uit?’ Ik knikte. ‘Anna Bentveld,’ zei ik wrevelig, ‘werd niet in haar keuken, maar in haar zitkamer vermoord. Het wapen was geen bijl, maar een breekijzer. In de tas zaten vijfentwintigduizend gulden en geen dertig, zoals in de kranten staat vermeld. Die jongen… die jongen heeft een paar seksuele problemen.’ Ik zuchtte diep. ‘Maar dat is zijn zaak. Het behoort niet tot mijn taak om die op te lossen. Aan een moord heb ik genoeg.’ 3 Tegen een uur of tien kwam De Wilde de recherchekamer binnenstappen. Ik had hem na vanmorgen niet meer gezien. Hij zag wat vermoeid. De kringen onder zijn ogen leken nog dieper en zwarter dan normaal. Hij schoof zijn hoed naar achteren en plofte op een stoel. ‘Ik heb wat afgesjouwd,’ zei hij zwaar hijgend. Hij trok een zakdoek uit zijn broekzak en wiste het zweet van zijn voorhoofd. ‘Ik heb overal navraag gedaan. Ik ben waarachtig de hele buurt af geweest.’ ‘Bij wie?’ ‘Al de bekende adressen.’ ‘En?’ Hij haalde zijn brede schouders op. ‘Niets,’ zei hij loom, ‘ik ben niets te weten gekomen, ik bedoel, niets dat ons verder kan helpen. Ze schijnt al een heel poosje uit de buurt weg te zijn. Ze konden me alleen vertellen dat ze vermoedelijk een rijke bink aan de hand had, die haar mainteneerde.’ Hij grijnsde. ‘Maar dat wisten we al.’ ‘Nog iets van Mooie Bertus?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Over Bertus zwijgen ze als het graf. Die vent schijnt nog altijd een machtige invloed te hebben.’ Hij stond op en greep de telefoon. ‘Moet je ook koffie?’ Ik knikte. ‘Twee koppen.’ Hij brulde zoals zijn gewoonte was en wierp de hoorn weer op het toestel. Een agent kwam binnen en bracht de twee koppen koffie, die De Wilde had besteld. We dronken ze zwijgend leeg. Daarna trok ik mijn jas aan. ‘Ik ga eens kijken of ik Mooie Bertus nog ergens kan vinden.’ De Wilde knikte met een nors gezicht. ‘Je doet je best maar,’ zei hij. ‘Ik vind het mooi voor vandaag. Ik ga naar huis.’ ‘Dat is goed,’ zei ik, ‘tot morgen dan.’ De Bethlehemsteeg. Wat een steeg! Al was Christus nog zo nederig, hij had daar nooit geboren willen worden. Een stal was verkieslijker en de geur van vee beter te verdragen dan de urinestank die van de muren walmde. Hier, in de steeg, woonde Bertus. Ik keek omhoog. Van boven kropen de bouwvallige geveltjes naar elkaar toe. Een netwerk van bruingeteerde balken hield ze uit elkaar. Het licht in zijn slaapkamer brandde. Ik wist trouwens dat hij thuis was. Ik had zijn felrode sportwagen op de gracht zien staan. Ik hees mij moeizaam langs het steile trappetje omhoog en klopte aan. Bertus deed zelf open. ‘Dag, meneer Peeters.’ ‘Dag Bertus.’ Hij stak mij een hand toe. ‘Ik ben er speciaal de hele dag voor thuis gebleven. Ziet u… ik dacht wel dat u bij mij zou komen nu ze… nu ze Anna hebben vermoord.’ ‘Hoezo?’ Hij grinnikte wat. ‘Dat lag toch voor de hand.’ Hij liep voor mij uit en liet zich in een laag rotanstoeltje zakken. ‘Ik neem tenminste aan, dat u daarvoor komt.’ Ik nam tegenover hem plaats. Het kleine stoeltje kraakte onder mijn gewicht. ‘Ja,’ zei ik traag, ‘daar kom ik voor.’ Intussen gleed mijn blik door het kamertje. Ik zocht naar typisch vrouwelijke attributen. Ze waren er niet. Wel lagen er in de asbak een paar sigarettenpeukjes, waaraan lippenstift kleefde. Ik sloot mijn ogen. Welke kleur gebruikte Anna? Ik kon het mij niet precies meer herinneren. Ik was heel slecht in die vrouwenkleurtjes met hun vreemde namen. Ik deed mijn ogen weer open en keek Bertus enige tijd onderzoekend aan. ‘Hoe wist je het,’ vroeg ik na een poosje, ‘ik bedoel, dat van Anna?’ Hij bukte zich snel en griste een dagblad vanonder het ronde tafeltje. ‘Hier uit de krant.’ Ik grijnsde ongelovig, nam demonstratief mijn notitieboekje uit mijn binnenzak en pakte een ballpoint. ‘Ik kom even een verklaring van je opnemen.’ Ik deed mijn best om het zo nonchalant, zo achteloos mogelijk te laten klinken. ‘Wat weet jij van deze moord?’ Hij verschoof iets op zijn stoel en keek mij met grote verwonderde ogen aan. ‘Wat ik er van weet?’ Uit zijn stem klonk pure verbazing. ‘Ja,’ zei ik kalm, ‘jij.’ Hij schudde heftig zijn hoofd. ‘Ik niks, helemaal niks. Ik heb al bijna een jaar geen contact meer met haar. Ze had me niet meer nodig. Sinds ze die rijke kerel aan de hand had, wilde ze met mij niets meer te maken hebben. Ze kon haar eigen boontjes wel doppen, zei ze.’ Hij snoof verachtelijk. ‘Nou, je hebt het gezien.’ Het beeld van de dode Anna Bentveld sprong in mijn gedachten. ‘Ja,’ zei ik toonloos, ‘ik heb het gezien.’ Bertus babbelde verder. ‘Je ziet dat wel meer. Als de meissies een goed binkie aan de hand hebben, worden ze plotseling erg zelfstandig. Van mij kennen ze wat.’ Ik luisterde naar de intonatie van zijn stem. ‘Heb je nu helemaal geen vrouwtje meer? Ik heb altijd gedacht,’ zei ik licht spottend, ‘dat ze om Mooie Bertus stonden te dringen.’ Hij grijnsde breed. ‘De mooiigheid is er wel af,’ zei hij mistroostig. Ik glimlachte. ‘En waar leef je nu van?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Hoe komt een vliegende vogel aan de kost?’ Hij gebaarde. ‘Hier een korreltje en daar een graantje. Het is scharrelen.’ Ik krabde eens achter in mijn nek. ‘Dertigduizend gulden,’ zei ik achteloos, ‘is een hoop geld. Als Anna je nu eens had getipt, bijvoorbeeld omwille van vroegere tijden, en had gezegd dat er in haar huis een tas met geld stond, die je zomaar kon weghalen.’ Ik grijnsde hem vriendelijk toe. ‘Bertus… dat kon toch? Het is een lekker opsteekje. Niet te versmaden. Voor een vliegende vogel, zou ik zo zeggen, een aardig graantje om mee te pikken.’ Hij keek mij enige ogenblikken achterdochtig aan. ‘U… eh, u denkt toch waarachtig niet, dat… eh, dat ik Anna heb vermoord?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Och,’ zei ik zo achteloos mogelijk, ‘waarom eigenlijk niet. Vind je het idee zo gek? Je zou van een lastige getuige zijn verlost. Bedenk eens wat Anna zo allemaal van je wist.’ Hij lachte zenuwachtig. ‘U… eh, u bent een grappenmaker, meneer Peeters. U maakt grapjes.’ Ik keek hem strak aan. ‘Doe ik dat?’ Hij stond geëmotioneerd op en keek vanuit de hoogte op mij neer. Hij gebaarde heftig. ‘Dat kunt u niet menen!’ riep hij uit. ‘In ernst, dat kunt u niet menen. Ik… Anja… vermoorden? Het is belachelijk. Gewoonweg belachelijk.’ Ik leunde achterover in mijn stoel en keek hem eens aan. Hij was eigenlijk maar klein. Ik schatte hem op één meter zestig. Ik begreep nu waarom hij altijd schoenen droeg met een verhoogde hak. Het was een camouflage om zijn kleinheid te verbergen. Ik vroeg mij af waaraan hij eigenlijk zijn bijnaam van Mooie Bertus had te danken. Ik had hem die naam nooit gegeven. Hij had een haast ziekelijk bleke huid en gitzwart haar, dat zorgvuldig in nonchalante wanordelijkheid was gekapt. Zijn kleine bruine ogen kenden geen rust. Ze waren voortdurend in beweging. Nerveus, schichtig, wantrouwend. Hij liep naar het peuterige keukentje en kwam terug met een flesje bier. Hij hield het omhoog. ‘Ook?’ ‘Nee, dank je.’ Hij ontdopte de fles en schonk zich in. Het gebeurde allemaal wat onhandig, onzeker. Het witte schuim puilde over de rand van het glas en droop langs de wand naar beneden. Ik genoot van zijn onrust. ‘Ken je,’ vroeg ik, ‘de heer Van Duuren?’ Zijn ogen vernauwden zich even. Ik zag dat hij zijn antwoord overwoog. ‘Ja,’ zei hij bedachtzaam, ‘ja, ik ken de heer Van Duuren. Anna… Anna heeft mij een keer aan hem voorgesteld.’ ‘In het gokhuis?’ Hij monsterde de uitdrukking op mijn gezicht. Hij vroeg zich natuurlijk af, hoeveel ik wist. ‘In het gokhuis,’ herhaalde hij weifelend, ‘ja, dat zou wel kunnen.’ Ik stak een sigaret op en blies de rook naar de lage zoldering. Het kringelde omhoog. Terwijl ik de sliertjes rook nastaarde, zei ik: ‘Er is één ding dat ik niet goed begrijp. Waarom stond je Anna aan hem af. Ze was toch voor jou een aardige bron van inkomsten. Je kon… eh, je kon er zo nu en dan een nieuwe auto van kopen.’ Hij stak zijn beide handen vooruit, de handpalmen naar mij toe. ‘Je kunt toch niet,’ zei hij betogend, ‘van een vrouw blijven profiteren.’ Hij zuchtte droevig. ‘Daar komt eens een eind aan.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht en onderdrukte een glimlach. Het was een verweer waarop ik geen antwoord had. ‘Weet je,’ zei ik, ‘ik kon vanmorgen niet in slaap komen. Ik moest steeds ergens aan denken. Weet jij waaraan?’ Hij grijnsde. ‘Zeg het maar.’ ‘Aan die tuinderszoon… die tuinderszoon uit het Westland. Herinner je je nog?’ Hij maakte een gebaartje. ‘Ouwe koek.’ Ik knikte. ‘Ik vroeg mij af of… met een kleine variatie… hetzelfde spelletje met Van Duuren was gespeeld.’ Hij reageerde niet direct. Keek wat peinzend voor zich uit. ‘Van Duuren,’ zei hij na een poosje, ‘is geen man om met zich te laten spelen.’ Ik streek met mijn hand langs mijn kin. ‘Jullie hebben het dus wel geprobeerd?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb u toch al gezegd dat ik van Anna af was. Ik had geen connecties meer met haar.’ ‘Het spijt me Bertus, maar ik geloof je niet.’ Hij beet nerveus op zijn onderlip. ‘Wat wil je nou?’ riep hij geërgerd. ‘Anna was een hoer met een hoerenziel. Op een zeker moment ontmoet ze die Van Duuren. Hij had haar meer te bieden dan ik. Wel… ze ging naar Van Duuren. Bij God, is dat nou zo moeilijk te begrijpen?’ Ik stond op en knoopte mijn jas dicht. ‘Bertus,’ zei ik kalm, ‘ik zal de moordenaar van Anna Bentveld vinden, al is dit de laatste zaak die ik in mijn leven behandel. Ik heb er mijn zinnen op gezet. Ik hoop niet dat jij die moordenaar bent. Het zou mij spijten. Maar mocht je er toch op een of andere manier… hoe dan ook, de hand in hebben, zeg het mij nu. Het kan nog. Als ik eenmaal it deze kamer ben, dan heb je van mij geen medewerking meer te verwachten. Dan is het fini, uit, dan kan alleen je moeder nog voor je bidden.’ Ik pauzeerde even, keek hem onderwijl scherp aan. ‘Bertus, wat weet je van de moord op Anna Bentveld?’ Hij stond voor me. Zijn hoofd gebogen. Zijn handen diep in zijn zakken. ‘Nou,’ drong ik aan. Hij schudde langzaam het hoofd. ‘Niets, meneer Peeters, niets. Ik zeg het u eerlijk. Ik weet van die moord niets af.’ Ik zuchtte diep en legde mijn hand op zijn schouder. ‘Het is best mijn jongen. Ik heb je gewaarschuwd. Je moet het nu verder zelf maar weten.’ Ik had nog veel meer willen zeggen. Iets in mij drong mij daartoe. Maar ik wist het niet. Ik kon geen woorden meer vinden. Ik stond een tijdje zwijgend tegenover hem, mijn hand nog steeds op zijn schouder. ‘Pas op jezelf,’ zei ik. Het klonk dwaas. Het was ook dwaas. Als er iemand was, die wel op zichzelf kon passen, dan was het Bertus wel. Op weg naar huis liep ik nog even langs de Keizersgracht. Ik nam de kortste weg, binnendoor. Het was precies elf minuten van de Bethlehemsteeg naar het huis van Anna Bentveld. Ik wist nog niet wat ik aan die wetenschap had, of ik het kon gebruiken, maar ik noteerde het in mijn gedachten. Elf minuten. Er stond, zoals de Ouwe bevolen had, nog steeds een post voor de deur; een eenzame stille figuur op een verlaten gracht. In de zo typische politiepas kwam hij bedachtzaam naar mij toe. Ik herkende hem. Het was Klaas Trump, een van onze jongere agenten. ‘Oh, ben jij het, Peet,’ zei hij opgelucht. ‘Ik dacht al, wat moet die vent hier.’ Ik glimlachte. ‘De moordenaar komt altijd terug naar de plaats van het misdrijf. Ik denk dat ze je dat op de politieschool wel hebben geleerd.’ ‘Nonsens,’ zei hij wrevelig, ‘ik sta hier al de hele avond en ik heb nog geen kip gezien.’ Ik beende bij hem weg. Ik had nu naar huis moeten gaan, waar ik wist dat mijn vrouw wachtte, maar iets hield mij op de gracht. Het was een vaag onbestemd gevoel, niet logisch te beredeneren. Ik had dat wel meer, wanneer ik een ernstige zaak onder handen had. Dan voelde ik mij onrustig, nerveus, onzeker. Het was dan alsof ik al mijn routine kwijt was, alsof ik voor het eerst als rechercheur op pad ging. En dat was toch niet waar. Ik liep al zo’n slordige twintig jaar in de misdaad rond. Bij de Melkmeisjesbrug bleef ik staan en keek langs de rijen oude geveltjes. Tussen de bomen aan de wallenkant leunden auto’s tegen lage ijzeren hekjes. Het gelige licht van de lantaarns spiegelde in het stille water. In de verte hoorde ik het gegier van een late tram. Ik keek op mijn horloge. Het was half één. Aan de overkant van de gracht liep een man. Het beeld, de gestalte, kwam mij bekend voor. Ik deed een stap opzij. Vanuit de schaduw van een boom observeerde ik al zijn bewegingen. Hij liep op het trottoir langs de huizen. Door allerlei obstakels werd mijn uitzicht telkens onderbroken. Hij kwam van het trottoir af en liep naar de wallenkant. Ineens wist ik wie hij was. In een gedachteflits had ik de gestalte verbonden met een naam. Tussen een paar auto’s bleef hij staan en keek naar de overkant, naar het huis van Anna Bentveld. Ik wachtte een paar minuten. Onbeweeglijk stond hij daar en tuurde over het water. Ik vroeg mij af of Klaas Trump hem zag. Ik dacht van niet. De man viel in zijn lange donkere overjas niet op. Voorzichtig sloop ik over de brug en liep langzaam in zijn richting. Mijn rubberzolen maakten geen gerucht. Ter hoogte van de plaats, waar hij aan de wallenkant stond, verborg ik mij in de schaduw van een hoge stoep. Leunend tegen de muur keek ik naar zijn silhouet en wachtte rustig af. Na enige tijd draaide hij zich om en liep van de wallenkant weg. Ik hoorde hem zwaar zuchten. Toen hij aan de stoep voorbij kwam, waar ik stond, kwam ik uit de schaduw te voorschijn. ‘Goedenavond, heer Van Duuren.’ Hij schrok zichtbaar. Zijn lichaam schokte. Ik kon geen gelaatsexpressies onderscheiden. Zijn gezicht lag verborgen in de schaduw van de rand van zijn hoed. ‘Oh… goedenavond… eh, rechercheur. U… eh… hebt mij laten schrikken.’ Ik glimlachte. ‘Het was niet mijn bedoeling,’ loog ik. ‘Ik zag u hier plotseling staan en toen dacht ik…’ ‘Wat doet hij hier?’ vulde hij aan. ‘Ja, ja,’ zei ik, ‘dat… eh, dat dacht ik.’ De conversatie stokte. Er viel tussen ons een beklemmende stilte. Op die verlaten gracht stonden we enige tijd zwijgend tegenover elkaar. Van Duuren was de eerste die sprak. ‘Ik kon de slaap niet vatten,’ zei hij. ‘U begrijpt… na alles wat er is gebeurd.’ Hij sprak verontschuldigend, alsof hij mij werkelijk een verklaring schuldig was. ‘Daarom heb ik mij weer aangekleed om een korte wandeling te maken.’ Ik knikte. ‘U hebt volkomen gelijk. De grachten zijn mooi. Ook bij avond.’ ‘Ja,’ zei hij, ‘bijzonder mooi. Ik heb altijd veel van de grachten gehouden.’ ‘En van Anna?’ Ik wist dat die vraag hem zou treffen. Dat was ook mijn bedoeling. Zolang ik nog volkomen in het duister tastte, leek het mij goed om alle mensen, die op een of andere manier bij de zaak waren betrokken, een beetje te prikkelen. Misschien, dat op een goede dag iemand zich zou verraden. Het was een wat afmattende tactiek, maar ik had niets anders. Van Duuren richtte zijn hoofd iets op. Zijn gezicht kwam uit de schaduw. Ik zag vermoeide trekken. ‘Anna,’ zei hij loom, ‘Anna was een vrouw om eeuwig naar te verlangen, niet om van te houden.’ We liepen samen op. ‘Vordert u al met uw onderzoek?’ ‘Niet erg,’ bekende ik. Bij de Brouwersgracht namen we afscheid. ‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat ik maar een slaapmiddeltje neem.’ ‘Niet te veel,’ raadde ik hem aan. ‘Er gebeuren wel eens ongelukken mee.’ Hij glimlachte fijntjes. Zijn ogen twinkelden. ‘U maakt zich toch niet ongerust?’ Het klonk als een uitdaging. Ik ging er niet op in, maar stak mijn hand op. ‘Welterusten.’ Zijn glimlach bleef. ‘Welterusten.’ Mijn vrouw was nog niet naar bed. Zoals altijd, wachtte ze mijn komst af. Ze zat in haar peignoir met een damesblaadje op haar schoot. Onze kater lag in mijn stoel te katteknijpen. De haard brandde zachtjes. Het was behaaglijk. De warme huiselijkheid straalde mij tegemoet. ‘Wat ben je weer laat,’ zei ze. Er klonk geen verwijt in haar stem. Alleen een gelaten berusting. ‘Ja,’ zei ik zacht. Ze pakte m’n jas van mij aan en hing hem weg. ‘Ik heb het in de krant gelezen,’ zei ze terwijl ze naar de hal liep, ‘van dat vrouwtje op de Keizersgracht. Heb je al wat?’ ‘Nee,’ zei ik wat kribbig. Mijn vrouw zuchtte. ‘Dat betekent, dat je voorlopig alleen maar thuiskomt om te eten en te slapen,’ stelde ze vast. ‘Hoe lang zal dit nu weer duren?’ Ik schoot mijn pantoffels aan. ‘Weet ik niet. Een week, een maand, misschien wel een jaar. Dat is vooruit niet te bekijken. Ik voor mij hoop dat het niet te lang duurt. Ik ben niet zo gesteld op die grote zaken. Niet meer.’ Ze liep naar de keuken en kwam even later terug met twee koppen dampende koffie. Ik had mij in een fauteuil laten zakken en strekte mijn benen behaaglijk naar de haard. Ze zette de koffie voor mij neer. ‘Waarom schei je er ook niet mee uit,’ zei ze betogend. ‘Wat zie je in die baan? Altijd bij nacht en ontij langs de weg.’ Ik zuchtte. ‘Toe schat, laten we er niet weer opnieuw over beginnen.’ Ik streek met mijn hand langs mijn ogen. ‘Ik ben moe en het heeft geen zin.’ Ze keek me onderzoekend aan. ‘Ik zie het aan je.’ Ze kwam op de rand van mijn fauteuil zitten en streek met haar hand over mijn haar. ‘We kunnen het samen toch zo gezellig hebben. Je bent pas veertig. Het kan nog. Je hebt capaciteiten genoeg. Je kunt gemakkelijk nog een andere baan vinden.’ Ze schoof iets dichter naar mij toe. ‘Weet je, zo’n baan met elke avond thuis en zaterdags en zondags vrij.’ ‘Ik… eh, ik weet niet,’ zei ik aarzelend, ‘ik weet niet of ik mij nu nog kan omschakelen. Ik ben al zo lang bij de politie.’ Ze stond op. ‘Politie, politie,’ zei ze verachtelijk, ‘hoeveel werk heb je al niet in dienst van de politie verzet. En wie is je er dankbaar voor? Wie?’ Ik liet mijn hoofd zakken. Ook zonder te kijken wist ik hoe ze nu voor mij stond, kende ik de uitdrukking op haar gezicht. ‘Niemand,’ hoorde ik haar zeggen, ‘niemand is je dankbaar. Noch het slachtoffer, noch de man, die je uiteindelijk voor de moord in de gevangenis helpt.’ Ze wond zich op. Ik hoorde het aan haar stem. ‘En de gemeenschap… de samenleving… voor wie jij werkt… is die je dankbaar? Kijk eens om je heen. Je bent gezien als een rotte kool bij een groentevrouw.’ Ik schudde mijn hoofd en zuchtte. ‘Zoals altijd schat, je overdrijft. Er zijn echt nog wel mensen die ons respecteren, die ons een goed hart toedragen, die…’ Ik maakte een wanhoopsgebaartje. ‘Zo slecht staan we toch niet aangeschreven? En bovendien, er moeten toch mensen zijn die dit werk doen. Het zou anders een mooie boel worden.’ ‘Nou… en…’ zei ze uitdagend, ‘laat het een mooie boel worden… laten ze elkaar maar bestelen, laten ze elkaar maar uitmoorden… wat heb jij ermee te maken?’ Ze snoof. ‘Bovendien… bovendien zal het zo’n vaart niet lopen; er zijn altijd nog wel idioten genoeg, die ze voor dat baantje kunnen strikken.’ Ik slikte iets weg. Ze ging in de fauteuil tegenover mij zitten en keek mij aan. Ze voelde dat ze te veel had gezegd, dat ze me had gekrenkt. Een ogenblik was ik bang dat ze zou gaan huilen. Haar onderlip trilde. De uitdrukking op haar gezicht werd milder. ‘Het spijt me,’ zei ze berouwvol, ‘echt het spijt me. Ik had dat niet moeten zeggen. Nee. Je moet het mij maar niet kwalijk nemen. Die lange avonden alleen in huis maken me wat nerveus. Ik ben altijd maar bang dat je iets overkomt.’ Ik glimlachte. ‘Als deze zaak is opgelost, dan vraag ik overplaatsing naar een rustiger bureau. Is dat goed?’ Ze schudde haar hoofd en zuchtte. ‘Dat heb je me al zo vaak beloofd,’ zei ze berustend. ‘Er komt nooit wat van. Je wilt toch niet uit die oude binnenstad weg.’ Ik dronk mijn koffie leeg en stak een sigaret op. Hoeveel discussies had ik met mijn vrouw al over dit onderwerp gevoerd? Talloze. Het was haar angst. We hadden niet kinderloos moeten blijven. Nu was ik alles wat zij bezat. Ze was bang voor de eenzaamheid. De lange avonden en vooral de nachten die ik van huis weg was, kwelden haar. Op dat moment ging de telefoon. Ik stond wat traag uit mijn fauteuil op en greep de hoorn. Het was de Ouwe. ‘Het spijt me,’ zei hij verontschuldigend, ‘dat ik nog zo laat bel, maar ik speculeerde erop, dat je nog niet naar bed was.’ ‘Nauwelijks een speculatie.’ Ik hoorde hem grinniken. ‘Ik heb nieuws,’ zei hij opgewekt, ‘groot nieuws. Ik heb net bericht gekregen van de hoofdinspecteur Wigeling van de Dactyloscopische Dienst aan het hoofdbureau. Ze hebben die twee vingerafdrukken op het breekijzer kunnen identificeren.’ ‘Mooi,’ zei ik. ‘Raad eens van wie ze zijn?’ ‘Geen flauw idee.’ Hij wachtte even. ‘Van Pepi. Pepi Meijer.’ De naam bezorgde mij een lichte rilling. ‘Pepi… Pepi Meijer,’ herhaalde ik toonloos. ‘Ja,’ riep de Ouwe enthousiast, ‘en volgens Wigeling bestaat er geen enkele twijfel. De vingerafdrukken zijn volkomen identiek.’ ‘Hij is…’ zei ik, ‘hij is nog niet zolang geleden op vrije voeten gesteld. Ik meen, dat ik zijn laatste zaak nog zelf heb behandeld.’ ‘Dat klopt. Hij is ongeveer een maand vrij.’ ‘Pepi Meijer,’ herhaalde ik opnieuw. ‘Daar hoor je van op hè?’ ‘Ja,’ bekende ik, ‘daar hoor ik van op.’ ‘Ik heb onmiddellijk een paar agenten op hem afgestuurd, maar de vogel is gevlogen. Ik heb nu via de telex zijn opsporing verzocht.’ ‘Ja, ja,’ zei ik wat afwezig, ‘dat begrijp ik.’ ‘Het is een kwestie van een paar uur, dan loopt hij wel in de fuik.’ ‘Moet ik nog naar het bureau komen?’ ‘Nee Peet, ga maar rustig slapen. Morgen zien we weer verder.’ Hij belde af. Ik ging peinzend zitten en dacht over deze nieuwe ontwikkeling na. ‘Wie is Pepi Meijer?’ vroeg mijn vrouw. Ik streek met mijn hand over mijn gezicht. ‘Pepi Meijer, lieveling, is een inbreker.’ 4 In het aloude politiebureau aan de Warmoesstraat in Amsterdam heerste een gespannen sfeer. Ik proefde het al toen ik binnenstapte. Voor de balie stonden drukdoende agenten en de wachtcommandant had moeite om boven het rumoer uit te schreeuwen. Nadat het opsporingsbericht van Pepi via de telex was verspreid, waren er die nacht op diverse plaatsen invallen gedaan en ook de nachtdienstpiket was in actie gekomen. Informatiebronnen waren aangeboord en de oude binnenstad uitgekamd. Een heel stel oude, langgezochte vonnisklanten bleef mokkend in de mazen van het net achter, maar Pepi Meijer werd niet gevonden. Ook de pers was ingeschakeld. In de ochtendbladen stond zijn foto met daarboven in vet cursief wegens moord gezocht. Naar aanleiding van de persberichten kwamen er weldra allerlei telefoontjes van mensen, die meenden Pepi ergens te hebben gezien. Maar de mededelingen waren moeilijk te controleren. De commissaris kwam al vroeg de recherchekamer binnen. Hij leidde de jacht en deelde links en rechts bevelen uit. De Ouwe was een goed organisator. Beslist. Ik had zijn kunnen op dit gebied al dikwijls bewonderd. In operaties waarbij veel mensen waren betrokken, had hij een kinderlijk plezier, dan genoot hij als een generaal bij gecombineerde manoeuvres. Rechercheur De Wilde werd aangesteld om alle binnenkomende tips te ordenen en op hun waarde te testen. Zo nodig moest hij maatregelen nemen. Er draafden voortdurend mensen af en aan. Rechercheurs en collega’s in uniform gaven verslag van hun bevindingen en verdwenen weer met nieuwe opdrachten. Het was precies een bijenkorf. Het gonsde. Het ging alles een beetje buiten mij om, hoewel het toch eigenlijk mijn zaak was. De commissaris had mij voor de jacht niet ingeschakeld. Ik was daar wel blij om. Ik hield niet van de jacht, vooral niet nu Pepi als haas fungeerde. Ik kende Pepi en wist hoe hij was. Hij zou zijn eigen foto wel in de kranten hebben gezien en nu nerveus, als een opgejaagd dier van de ene schuilplaats naar de andere vluchten. De Ouwe had mij opgedragen het basis-proces-verbaal te maken. Als Pepi was gevangen, dan kon hij worden verhoord en daarna met een afgerond proces-verbaal bij de officier van justitie worden voorgeleid. Zo ging dat. Ik pakte een schrijfmachine en een stapel papier en begon te typen. Onderwijl vroeg ik mij af waarom Pepi het had gedaan. Moord kwam in zijn carrière niet voor. Hij behoorde niet tot het geweldtype. Nee. Voor zover ik mij herinnerde, had hij bij al zijn inbraken nog nooit geweld gebruikt. Daarom begreep ik het niet helemaal. Sinds gisterenavond, sinds het telefoontje van de Ouwe, had ik erover nagedacht. Waarom had Pepi het gedaan? Waarom had hij het breekijzer genomen om Anna Bentveld de hersenen in te slaan? Natuurlijk, het kon. Pepi was een nerveuze jongen, die zijn vrijheid met hand en tand verdedigde. Het was heel goed mogelijk, dat hij alleen maar aan die vrijheid had gedacht toen Anna Bentveld hem bij zijn inbraak betrapte. Hij was pas vrij. De herrie in de recherchekamer maakte me kriegel. Ik kon mijn gedachten niet ordenen. Het lawaai overstemde alles. Ik pakte mijn schrijfmachine op en liep de kamer uit. Alles was bezet, ook het verhoorkamertje. Er was in het hele bureau nog maar één rustig plekje. Dat was het kamertje van de ‘brigadier-boek’, een vriendelijke oude baas, die ontspannen tegen zijn pensioen aanleunde. Sinds hij niet meer voor honderd procent valide was, hield hij het grote dienstboek bij. In stille afzondering goochelde hij daar met vlakgummi en zacht potlood, want het is een hele opgave om met een groot tekort aan personeel de politiedienst gaande te houden. Ik mocht de ouwe baas graag. Wanneer ik eens weinig om handen had, zocht ik hem op en dan babbelden wij over de vergankelijkheid van het leven en dergelijke hoogdravende problemen. Hij had een kijk op het leven die mij intrigeerde. Toen ik binnenkwam keek hij mij van over zijn bril heen aan. ‘Zo mijn jong,’ zei hij vriendelijk, ‘ben je gevlucht?’ Ik knikte en ging met mijn schrijfmachine aan het bureautje tegenover hem zitten. Zijn grijze ogen namen mij nauwkeurig op. ‘Heb jij die zaak van het vrouwtje aan de Keizersgracht?’ Ik grijnsde. ‘Ja, al zou je het zo niet zeggen. Het lijkt net alsof ik er helemaal buiten sta.’ Hij knikte me vriendelijk toe. ‘Dat is heel niet erg. Gebruik jij nou maar je nuchtere verstand, mijn jong.’ Ik trok mijn schrijfmachine naar mij toe en ging verder met mijn proces-verbaal. In het rustige kamertje, waar het rumoer van het bureau slechts flauwtjes doordrong, vlotte het veel beter. Ik vorderde gestaag. Zo nu en dan raadpleegde ik mijn aantekeningen en aan de hand van de situatieschetsjes, die ik ter plaatse had gemaakt, en de foto’s van Bram, omschreef ik de zaak. Een lugubere moord in strakke ambtelijke zinnen. Plotseling vloog de deur van het kamertje open. Op de drempel stond De Wilde. Briesend. Zijn gezicht was in woede vertrokken. ‘Verdomme,’ riep hij, ‘zit je hier?’ ‘Ja,’ zei ik gelaten, ‘ik zit hier.’ Hij snoof en zijn neusvleugels trilden. ‘Dat had je me toch waarachtig wel eens kunnen zeggen,’ riep hij woest. ‘Ik ben het hele bureau doorgeweest. Ik heb overal naar je gezocht.’ Ik keek hem rustig aan, mijn armen leunend op de machine. ‘Dat spijt me dan.’ Hij trok zijn linkermondhoek iets omhoog en grijnsde. ‘Ik wil je alleen nog maar even in herinnering brengen,’ zei hij met puur sarcasme, ‘dat je nog zoiets als een moord onder handen hebt. En de moordenaar, weet je, loopt nog vrij rond.’ Even kwam de gedachte bij mij op om een of andere spottende opmerking te maken, maar ik beheerste me. De Wilde had toch geen gevoel voor humor. ‘Is dat alles wat je mij te vertellen hebt?’ ‘Nee,’ snauwde hij, ‘je denkt toch niet, dat ik voor niks achter je aanhol. Er is boven iemand voor je aan de telefoon.’ Ik maakte een gebaartje. ‘Waarom heb je het niet even voor mij opgenomen?’ Zijn ogen schoten vuur. ‘Omdat-die-vent-met-mij-niet-wil-praten,’ schreeuwde hij. ‘Hij vraagt naar. jou.’ Ik liep achter hem aan naar de recherchekamer en pakte de hoorn op. ‘Hallo.’ ‘Met rechercheur Peeters?’ vroeg een stem. ‘Ja, met wie?’ ‘Dat doet er niet toe.’ De stem kwam mij bekend voor. Het geluid, de intonatie lag ergens in mijn herinnering verborgen. ‘Wat wilt u?’ ‘Wie…’ de stem aarzelde even, ‘wie van jullie behandelt de zaak van de Keizersgracht. Ik bedoel, die moord op dat vrouwtje?’ Opnieuw trachtte ik die stem te analyseren. Mijn hersenen werkten op volle toeren. Ik had die stem beslist meer gehoord. Maar waar en wanneer? ‘Waarom wilt u dat weten?’ ‘Het is van belang,’ zei de stem plechtig. ‘Het is van groot belang.’ ‘Hoezo?’ ‘Dat… eh, dat kan ik niet zeggen.’ Ik zuchtte. ‘Maar wie bent u dan?’ ‘Ik heb u toch al gezegd,’ zei de stem ongeduldig, ‘dat het er niet toe doet. Ik wil alleen maar weten wie de zaak van de Keizersgracht behandelt. Dat is alles.’ Ik bepeinsde even wat ik zou doen. Wat maakte het tenslotte uit of de man aan de andere kant van de lijn wist wie de zaak behandelde? Ik begreep het niet erg. ‘Ik…’ zei ik aarzelend, ‘ik behandel die zaak.’ ‘U, meneer Peeters?’ Het klonk opgelucht, alsof de man blij was met mijn antwoord. ‘Ja, ik.’ Even hoorde ik niets. ‘Hallo,’ riep ik, ‘hallo.’ Er klonk een scherpe klik. De man had de verbinding verbroken. De Wilde stond naast me. ‘Wie was het?’ vroeg hij. Ik haalde mijn schouders op. ‘Dat… dat weet ik niet.’ ‘Vertelde hij wat? Ik bedoel, iets waar we wat aan hebben?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Hij wilde alleen maar weten wie van ons de zaak behandelt.’ Ik ging naar het archief en zocht de afschriften van al de processen-verbaal en rapporten, die ik in de loop der jaren over Pepi had opgemaakt. Het waren er nogal wat. Ik las ze alle zorgvuldig door in de hoop iets te vinden, dat mij kon helpen Pepi op te sporen. Ik vond niets… niets van belang. Alleen kwam het beeld van Pepi weer scherper voor mijn geest. Flarden van gesprekken, reacties bij een verhoor. Hij was er weer… Pepi, zoals ik hem kende. Al zoveel jaren. Op de een of andere manier mocht ik hem graag, zomaar, omdat hij Pepi was… omdat hij appelleerde aan iets in mijzelf… een protest… een protest tegen de maatschappij, waarvan ik, vreemd genoeg, beroepshalve, de normen verdedigde. Met een zucht wierp ik al die oude stukken in mijn la. Tegen zes uur trok ik mijn jas aan. ‘Wat doe jij?’ vroeg ik aan De Wilde. ‘Ik blijf,’ zei hij nors. ‘Goed,’ zei ik, ‘jij blijft. Ik ga naar huis. Als er wat is, dan kun je mij thuis bereiken.’ Hij knikte. Ik liep naar de deur en stak mijn hand op. Hij groette niet terug. ‘Gut,’ zei mijn vrouw, ‘je bent op tijd voor het eten.’ Het klonk ironisch. ‘Ik wilde je verrassen.’ Ze drukte een kus op mijn wang. ‘Dat is lief van je.’ Ik deed mijn jas uit. De kat streek langs mijn broekspijpen. Hij vroeg indringend mijn aandacht. Ik bukte me en aaide hem over zijn zachte pels. Mijn vrouw hing mijn jas weg. ‘Moet je er vanavond nog op uit?’ Ik ging in mijn stoel zitten en nam de krant. ‘Dat hangt ervan af,’ zei ik, ‘hoe de zaken zich ontwikkelen. Als er niets bijzonders gebeurt…’ Ze dribbelde heen en weer van de keuken naar de kamer. ‘Je oudste zuster is vandaag jarig. Wist je dat?’ Ik trok een paar denkrimpels in mijn voorhoofd. ‘Nee.’ ‘Het is vandaag de negentiende.’ Haar stem kwam vanuit de keuken. ‘De negentiende,’ herhaalde ik. ‘We konden er vanavond best heen. Vorig jaar is er ook niets van gekomen. Ze heeft vanmiddag opgebeld en vroeg of we kwamen. Ze zei…’ Ik luisterde al niet meer. Haar stem golfde over mij heen. Het werd een soort achtergrondgeluid, dat niet tot mij doordrong. Er was iets… er was iets met de negentiende. Als een mallemolen tolde het getal in mijn gedachten rond. Plotseling had ik het. In een flits begreep ik waarom ze Pepi nog niet hadden gepakt. Het was de negentiende, de negentiende mei. Stom, dat ik daaraan niet eerder had gedacht. Ik legde mijn krant weg en stak nadenkend een sigaret op. Pepi zou zich vandaag niet laten pakken. Niet vandaag, niet voordat hij had gedaan wat hij als zijn grootste plicht beschouwde. Ik herinnerde het mij nog heel goed van de vorige keer. Hij had een inbraak gepleegd. Ik moet zeggen, nogal onhandig, met veel kraak en sloopwerk en een domme buit. Dom, want een kind weet dat elektrische scheerapparaten zijn genummerd. Binnen een week had ik alles bij een opkoper achterhaald. Ik had daarna niet zoveel belangstelling meer voor Pepi. De zaak was toch rond. En Pepi kwam vanzelf wel binnen. Het politieapparaat is een groot vangnet. Vandaag of morgen liep hij wel in de fuik. Maar ‘de verrader slaapt nooit’. Ik kreeg een tip dat Pepi zich verborgen hield op een miezerig zolderkamertje ergens in de Jordaan. Om diverse redenen kon ik de tip niet negeren. Dus ging ik op pad om hem te arresteren. Dat was op de negentiende, de negentiende mei, nu vandaag, precies een jaar geleden. Ik zag hem nog voor me, toen ik onverhoeds de deur van zijn zolderkamertje opendeed. In een katachtige sprong was hij bij het raam, dat wijd openstond. En achter dat raam gaapte een verschrikkelijke diepte. ‘Hier ben ik,’ zei ik. ‘Ik kom je halen.’ Hij keek mij met een paar grote verwilderde ogen aan en schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij, ‘niet vandaag.’ Ik haalde nonchalant mijn schouders op en stapte naar binnen. Hij klemde zijn tanden op elkaar. ‘Als u nog één stap dichterbij doet, dan spring ik uit het raam.’ Ik bleef staan en keek hem aan. Hij zag er voor zijn doen heel netjes uit in een keurig donker pak, een wit overhemd en een paar behoorlijke schoenen. ‘Wat is er Pepi?’ vroeg ik. Zijn mondhoeken trilden. ‘Komt u morgen maar,’ zei hij. ‘Ik zal hier wel op u wachten. U weet nu toch waar ik zit.’ Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘Waarom morgen, Pepi? Ik ben nu toch eenmaal hier.’ Ik waagde nog een stap dichterbij. Pepi zette onmiddellijk een voet in de dakgoot. Zijn gezicht was angstig verwrongen. ‘Ik doe het,’ riep hij dreigend. ‘Ik zweer het je. Ik doe het.’ Hij wees met een gestrekte arm in mijn richting. ‘Nog één stap en ik spring zo het raam uit.’ Hij meende het. Ik zag het. Ik maakte een gebaartje. ‘Ik begrijp je niet,’ zei ik kalm, ‘dat is toch het risico. Als je inbreekt loop je de kans, dat ze je op een goeie dag komen halen.’ Hij knikte heftig. ‘Mááár niet vandaag,’ stotterde hij. ‘Ik moet nog ergens heen.’ Ik deed weer een stap achteruit en leunde tegen de deur. ‘Waarheen Pepi?’ vroeg ik. ‘Waar moet jij vandaag dan zo nodig heen?’ Hij nam zijn voet weer uit de dakgoot. ‘Dat gaat je geen bliksem aan,’ zei hij fel. Ik overwoog wat ik zou doen. De afstand tussen hem en mij was te groot. Zelfs bij een bliksemactie zou hij nog ruimte genoeg hebben om uit het raam te springen en dat risico wilde ik niet nemen. Daarvoor was de zaak mij te gering. ‘Als ik nu eens met je meeging,’ stelde ik voor. ‘Dan gaan we er samen heen.’ Hij gluurde naar de uitdrukking op mijn gezicht, scheen mijn aanbod te overwegen. ‘Kan… eh, kan ik van u op aan?’ Ik maakte een gebaartje. ‘Heb ik je wel eens belazerd?’ Hij schudde langzaam zijn hoofd. Even stond hij nog in tweestrijd. Toen kwam hij bedachtzaam naar mij toe en monsterde mijn kleding. ‘U bent er eigenlijk niet op gekleed,’ zei hij kritisch. Een drie kwartier later stond ik met gebogen hoofd en met mijn hoedje in mijn hand op het kerkhof van St. Barbara en staarde naar een wat verweerde grafsteen. Pepi schikte de bloemen en ik las: Maria Johanna Meijer, gestorven negentien mei negentienhonderd tweeënvijftig. Mijn vrouw had inmiddels de tafel gedekt en ik schikte aan. ‘Hoe is het?’ vroeg ze. ‘Ga je vanavond nog mee naar de verjaardag van je zuster?’ ‘Nee.’ ‘Je kan toch aan het bureau opgeven waar je te bereiken bent?’ Ik knikte. ‘Dat kan ik. Maar ik heb er geen zin in. Mijn hoofd staat niet naar verjaardagen, echt niet. Ga jij maar. Ik blijf wel thuis.’ Ze trok een pruillipje, maar drong niet verder aan. Toen we klaar waren met eten, pakte ik de telefoon en belde de centrale post aan het hoofdbureau. Ik kreeg de officier van dienst aan de lijn. ‘Met rechercheur Peeters van de Warmoesstraat. Wilt u even een vijfmaalacht-wagen naar de begraafplaats van St. Barbara laten rijden?’ De officier van dienst grinnikte. ‘Wat moeten ze daar in godsnaam doen?’ ‘Bijna achteraan,’ zei ik zo zakelijk mogelijk, ‘bij het tweede zijpad links, ligt Maria Johanna Meijer begraven. Ze vinden het vanzelf. De naam staat op de grafsteen. Laten ze even kijken of er verse bloemen op het graf liggen.’ ‘Wat?’ ‘Of er verse bloemen op het graf liggen,’ herhaalde ik. Het was even stil. ‘Meen je het?’ Ik ergerde mij een beetje aan die opmerking. ‘Natuurlijk meen ik dat!’ riep ik fel. ‘Ik sta hier geen gebbetjes te verkopen.’ ‘Nee, dat zal niet. Moet je onmiddellijk bericht terug hebben?’ ‘Graag, ik ben thuis.’ Ik hoorde hoe hij het bericht aan een van de wagens doorgaf. Toen kwam hij terug. ‘Zeg Peet, ik wil niet nieuwsgierig zijn, maar wie is Maria Johanna Meijer?’ ‘Maria Johanna Meijer,’ herhaalde ik kalm, ‘was de moeder van Pepi.’ ‘O,’ zei hij verontschuldigend, ‘o, zit dat zo. Nou, het komt in orde. Ze zijn onderweg. Ik bel je zo terug.’ Ik grijnsde breed. We waren net klaar met de afwas toen er werd gebeld. Het was de officier van dienst. ‘Je hebt het goed geraden,’ toeterde hij door de telefoon, ‘er liggen verse bloemen. Het hele graf ligt er bijna onder bedolven.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘dat zal wel. Het kon er af dit keer. Waren het weer seringen?’ ‘Ja,’ lachte hij, ‘hoe weet je dat?’ Ik zuchtte. ‘Elk voorjaar,’ zei ik wat droevig, ‘stond het kamertje vol. Zie je, ze hadden maar één kamertje, een klein pestkamertje met een bedstee. Het stonk er altijd, want ergens onder de grond lekte een rioolbuis. Aan die stank was niks te doen. Maar als het voorjaar was, als de seringen bloeiden, ging Pepi op pad en schuimde alle openbare parken af. Met armen vol kwam hij thuis. Elke vaas werd dan gebruikt. En als er geen vazen meer waren, dan sloeg hij kippengaas tegen de muren en stak daar de seringen in. De hele kamer vol seringen. Zie je, zijn moed…’ ‘Nou ajuus,’ onderbrak hij ongeduldig. ‘Er komen weer meldingen binnen. Het is een mooi verhaal.’ ‘Het is geen mooi verhaal,’ riep ik geprikkeld. ‘Het is helemaal geen mooi verhaal. Zijn moe…’ Hij had afgebroken. In een wat lome woede smeet ik de hoorn op de haak. Ik voelde me akelig, verdrietig. Mijn vrouw stond achter me. Ze had het gesprek gevolgd en legde zachtjes een hand op mijn schouder. ‘Wat… wat wou je nog zeggen, Peet?’ ‘Zijn moeder hield van seringen,’ zei ik bars. Mijn stem klonk veel ruwer dan mijn bedoeling was. Het ontglipte me gewoon. Mijn vrouw keek mij onderzoekend aan. Ze had de lichte trilling in mijn stem gehoord en kende nu eenmaal iedere nuance. Ik ontweek haar blik. ‘Zo,’ zei ze, ‘hield zijn moeder van seringen.’ Ik knikte. ‘Zijn moeder… zijn moeder was er gek mee. Het fleurde wat op, weet je, in zo’n goor kamertje, en… dan rook je de stank ook niet zo.’ ‘Ik begrijp het,’ zei ze kalm. ‘Pepi…’ zei ik, ‘Pepi jatte seringen voor zijn moeder. Elk jaar… elk jaar weer opnieuw. Zie je… hij is er jammer genoeg nooit mee opgehouden… zelfs niet nadat ze was gestorven.’ Ze knikte met een ernstig gezicht. ‘Je bedoelt Peet, dat Pepi in feite nu nog steeds seringen steelt.’ Ik wreef met mijn hand over mijn gezicht en keek haar enige tijd peinzend aan. ‘Ja, ja,’ knikte ik, ‘zo is het wel ongeveer.’ Ze draaide zich nogal bruusk om en ging naar de slaapkamer om zich te verkleden. Ik liep haar in gedachten verzonken na en zag toe hoe ze van japon verwisselde. Onderwijl leunde ik tegen de slaapkamerdeur. ‘Pepi,’ zei ik, ‘werd eens door een politieagent gegrepen. Die nam hem zijn seringen af. Pepi was toen ongeveer een jaar of acht. Hij stortte zich woedend op de diender en beet hem in zijn hand. Het was een venijnige beet. Onder hevig verzet werd hij naar het bureau gebracht. Dat was de eerste keer dat Pepi met de politie in aanraking kwam. De brigadier van de wacht deed de bloemen in een vaas en zette ze op zijn bureau. Wat kon hij anders? Het had geen zin de bloemen terug te brengen naar het park. Ze gaven hem geen proces-verbaal. Dat niet. Maar om hem wat te kalmeren, hielden ze hem wel een paar uur vast. Toen hij werd vrijgelaten, vroeg hij zijn seringen terug. De brigadier stond paf. Zoveel brutaliteit had hij nog nooit ontmoet. Natuurlijk kreeg hij ze niet. Pepi keek eens om zich heen en toen hij zijn kans schoon zag, wierp hij de vaas met bloemen omver en rende zo hard hij kon het bureau uit.’ Mijn vrouw glimlachte. ‘Een schattig kereltje,’ zei ze ironisch. Ik schudde mijn hoofd. ‘Je moet dat goed bekijken,’ betoogde ik.. ‘Pepi meende dat hij recht had op de bloemen. Hij had er tenslotte een paar uur voor vastgezeten. Hij had de bloemen daardoor eerlijk “verdiend”. Die brigadier niet. Die had er niets voor gedaan. En die geurde nu met zijn bloemen. In de ogen van Pepi was dat onrechtvaardig, volkomen in strijd met zijn rechtsgevoel.’ Mijn vrouw keek mij verwonderd aan. ‘Dat klonk als een pleidooi.’ Ik knikte ernstig. ‘Zo is het ook bedoeld.’ Ze zuchtte. ‘Hoe oud is Pepi nu?’ Ik dacht even na. ‘Zesentwintig.’ Ze kwam pal voor mij staan en keek mij recht in de ogen. ‘Denk jij dat Pepi Anna Bentveld heeft vermoord?’ Ik antwoordde niet. ‘Denk je dat?’ vroeg ze dwingend. ‘A lles wijst erop.’ ‘Je gelooft het niet hè?’ ‘Alles wijst erop,’ herhaalde ik. ‘Maar je gelooft het niet.’ Ze trok haar mantel aan en schikte een sjaaltje om haar hoofd. Ze drukte een zoen op mijn wang en liep naar de hal. Ik keek haar zwijgend na. ‘Ga maar lekker zitten lezen,’ riep ze nog. ‘Ik blijf niet te lang.’ Ik luisterde tot de buitendeur dichtsloeg. Ik pakte een boek en liet me in een fauteuil zakken. Ik had het boek al een paar weken in huis en elke avond weer hoopte ik erin te kunnen beginnen. Steeds kwam er iets tussen. Ik bekeek het omslag en zuchtte. Ik had het nu wel gepakt, maar wist tegelijk dat ik toch niet zou kunnen lezen. Opnieuw rinkelde de telefoon. Ik hees mij uit mijn fauteuil en slenterde traag naar het zwarte onding. ‘Hallo.’ ‘Peet?’ ‘Ja’ ‘Met de wachtcommandant. Ik heb groot nieuws voor je.’ ‘Steek maar van wal.’ ‘Pepi is binnen.’ ‘Wat?’ riep ik. ‘Ja, hij heeft zich zelf gemeld.’ 5 Ik liet een kort briefje voor mijn vrouw achter, stapte voor de deur in mijn oude autootje en reed als een razende naar het bureau. Ik was ervan overtuigd dat ik tijdens mijn rit een paar verkeersovertredingen beging, maar dat kwelde mij niet. Iets dreef mij. Ik rende het bureau binnen. ‘Waar is Pepi?’ vroeg ik aan de wachtcommandant. ‘Waar is ie?’ Hij keek mij verbaasd aan. ‘Boven,’ gebaarde hij. ‘De Wilde is met hem bezig.’ ‘Hoe lang?’ ‘Een goed halfuur.’ Ik stormde de twee trappen op. Nog hijgend kwam ik de recherchekamer binnen. Vanuit het verhoorkamertje klonk de harde stem van De Wilde. Ik bleef staan en luisterde gespannen toe. ‘Jij hebt die vrouw de hersenen ingeslagen. Weet je wat dat betekent?’ De Wilde schreeuwde zoals altijd. ‘Dat betekent moord.’ Zijn stem klonk hard, doordringend. ‘Moord, hoor je, moord.’ De woorden van De Wilde zwiepten als geselslagen. Steeds feller, steeds heviger en minder beheerst schreeuwde hij zijn beschuldigingen uit. Het was een donderende waterval van klanken. ‘Zo gaat het met jongetjes als jij, zo gaat het. Kleine diefjes, vunzige kleine diefjes, ratjes… steeds verder de misdaad in… totdat… totdat ze niet verder kunnen… totdat ze het ergste hebben gedaan dat er maar is… moord. Jij hebt haar de hersens ingeslagen, jij…’ Om mij te kalmeren stak ik een sigaret op. De hand waarin ik de lucifer hield, beefde. En de stem van De Wilde zaagde maar door. ‘Zeg het, zeg dat je het hebt gedaan. Wees voor één keer een vent… toon voor één keer dat je nog ergens karakter in je body hebt… of heb je dat niet… ben je werkelijk een rat… een…’ Het bloed stuwde naar mijn hoofd en in mijn maagstreek voelde ik een vreemde pijn. Ik had naar binnen willen stormen om die stem te snoeren… die indringende, doorhamerende stem, die bonsde tegen mijn slapen. Ik wist mij te beheersen. Het kostte mij alles. Ik wilde geen scène in het bijzijn van Pepi. Ik hoopte alleen dat hij het uithield, dat hij de stortvloed zou weerstaan. Ik stond nog nerveus aan mijn sigaret te trekken, toen De Wilde met een rood hoofd uit het verhoorkamertje kwam. Hij schrok toen hij mij zag. ‘O… o,’ stamelde hij, ‘ben jij er ook? Ik… ik wist niet, dat je er was.’ ‘Ja,’ zei ik met een grijns, ‘ik was er en ik heb je gehoord… elk woord. Het was weer fraai.’ Ik liep langzaam naar hem toe, een verbeten trek om mijn mond. ‘Was het nodig? Was het nodig om zo tegen hem tekeer te gaan?’ Mijn stem trilde van ingehouden emotie. Hij keek mij aan. In zijn ogen las ik een mengeling van haat en schuwe angst. ‘Dat… dat gaat je geen bliksem aan. Daar heb je niks mee te maken.’ ‘Het is anders mijn zaak,’ antwoordde ik fel. Om zijn lippen verscheen een nerveuze grijns. ‘Als ik het aan jou zou overlaten… als ik het aan jou zou overlaten, kwam er geen bliksem van terecht.’ Hij streek met zijn vingers tussen zijn boordje. ‘Jij met je slappe maniertjes.’ Ik balde mijn handen tot vuisten. Slechts ten koste van al mijn energie hield ik mijn spieren in bedwang. Ik had hem kunnen vermorzelen, op dat moment. In mij woelde een wilde drift. Mijn lichaam tintelde van ingehouden kracht en beteugelde emotie. Blijkbaar las hij de spanning van mijn gezicht en voelde de dreiging. Hij schuifelde van mij weg. Steeds verder. Aan de andere zijde van de kamer bleef hij staan, beschut, achter een barrière van bureaus. Zijn ogen stonden angstig. De grijns was van zijn gezicht verdwenen. ‘Je moet die lui nu eenmaal wel hard aanpakken,’ zei hij weifelend. ‘Dat is de enige manier om het hun duidelijk aan het verstand te brengen.’ ‘Wat?’ Hij keek mij verward aan. ‘Dat… eh, dat ze niet zomaar kunnen stelen, moorden en roven.’ ‘Wie?’ ‘Pe… pe… Pepi.’ Ik knikte grijnzend. ‘Zo vriend De Wilde, zo…’ mijn stem droop van puur sarcasme, ‘jij hebt je oordeel dus al geveld… jij weet het allemaal al… jij hebt Pepi al veroordeeld.’ Ik snoof. ‘Hoeveel straf krijgt-ie van je? Tien, twintig jaar, levenslang?’ Hij stond naar adem snakkend aan de andere kant van een bureau. Ik stak waarschuwend een vinger naar hem uit. ‘Luister eens goed naar me, De Wilde,’ siste ik dreigend. ‘Ik breek je elke bot in je gore lijf als je het van nu af aan nog één keer waagt die jongen onder verhoor te nemen. Je bewaart je zo perfecte pedagogie maar voor je eigen kinderen. Heb je dat goed begrepen? De wet geeft je volkomen het recht om die te verpesten, maar van Pepi blijf je af.’ Ik zag dat hij nog iets wilde zeggen, maar ik draaide mij om en liep naar het verhoorkamertje. Met de kruk in mijn hand bleef ik staan en wachtte geduldig tot mijn hart weer zijn regelmatige cadans had gevonden. Ik voelde hoe mijn innerlijke spanning langzaam wegebde. Ik zuchtte diep en stapte naar binnen. Op een stoel, met zijn rug tegen de radiator, zat Pepi. Hij zag bleek, angstig bleek. Zijn haar hing verwilderd voor zijn ogen. Bij de deuropening bleef ik staan en keek op hem neer. Plotseling kroop in mij een verbitterd gevoel. Ik wist niet waarom. Ik kon het niet verklaren. Het zien van die ineengedoken jongen, schichtig, angstig als een pas gevangen dier, gaf mij een gevoel van opstandige machteloosheid. Vreemd. Ik wist niet tegen wie ik dat gevoel moest richten. Tegen de samenleving, tegen de maatschappelijke orde, tegen Pepi, of tegen mij zelf? Ik wist het niet. Maar de bitterheid bleef. Mijn blik gleed langs hem heen. Hij droeg een blauwe spijkerbroek en, zoals zovelen van zijn soort, een zwart leren vest met gevlochten epauletten. Braniekleding, zonder branie. Uiterlijk vertoon om innerlijke onrust te verbergen. Pepi was eigenlijk nooit volwassen geworden. Ondanks zijn zesentwintig jaren kon ik geen man in hem zien. In mijn gedachten was hij nog altijd dezelfde jongen, met wie ik negen jaar geleden voor het eerst te maken kreeg. In die negen jaar had ik hem ettelijke keren ontmoet. Ik had hem verhoord, wanneer hij weer eens was gegrepen. Ik had lange gesprekken met hem gevoerd, vermanende toespraken gehouden en… processen-verbaal tegen hem opgemaakt. Dat had ik gedaan. Dat was mijn aandeel in zijn leven. Dat was mijn bijdrage aan zijn onvolwassenheid. En wat zou ik nu doen? Ik had al gezien dat zijn blauwe spijkerbroek was gescheurd en dacht aan het blauwe draadje katoen, dat ik in het huis van Anna Bentveld aan een glassplintertje had gevonden. Het was dezelfde stof. Zonder twijfel. Ik wist nu al dat de pientere luitjes van het laboratorium mij dat zouden bevestigen. Ik keek naar zijn rechterhand, steunend op zijn knie. Met die hand had hij het breekijzer vastgehouden. De geeldoortrokken vingers met de afgekloven nagels hadden er hun afdrukken op achtergelaten. Een duidelijk en onweerlegbaar spoor. Elke rechter zou het als bewijs aanvaarden en geen advocaat, hoe geslepen, hoe knap ook, zou maar de geringste twijfel kunnen zaaien. Pepi was kansloos, volkomen kansloos. Zelfs een leek kon dat bezien. Wat viel er nog te overdenken? Ik hoefde mijzelf toch geen enkel verwijt te maken? Waarom zou ik mij kwellen? Ik was altijd heel vriendelijk voor hem geweest. Ik had hem altijd keurig behandeld. Daar viel niets van te zeggen. En verder? En verder had ik normaal mijn werk gedaan. Daar stak toch niets verkeerds in? Bovendien… wat had ik eigenlijk met die jongen te maken? Niets… totaal niets. Hij had een inbraak gepleegd en een vrouw vermoord. Dat kon niet. Dat mocht niet. De samenleving eiste vergelding. Zo was het. Waarom zou ik het anders willen zien? Ik wreef nadenkend met mijn hand door mijn haar en besloot tot een kort en sluw verhoor, gericht op een snelle bekentenis. Hij richtte zijn hoofd iets op en keek mij onderzoekend aan. Hij had tot nu ineengedoken naar de vloer zitten staren. Zijn ogen stonden wat angstig. Om zijn dunne lippen gleed een zenuwachtig lachje, een spoortje blijdschap over de herkenning. ‘Dag, meneer Peeters.’ Ik knikte hem vriendelijk toe. ‘Dag Pepi,’ zei ik warm, ‘dag Pepi, m’n jongen. Hoe is het er nou mee?’ Hij slikte iets weg. De warmte van mijn stem had hem zichtbaar ontroerd. ‘Hoe is het nou?’ herhaalde ik. Hij schudde langzaam het hoofd. ‘Besodemieterd, meneer Peeters.’ Het klonk benepen, alsof hij moeite had zijn tranen te bedwingen. ‘Besodemieterd.’ ‘Hoezo, Pepi?’ Hij grijnsde droevig. ‘Ik weet best dat ik niet veel kansen heb, geloof me, ik heb er heel goed over nagedacht.’ ‘Nou en?’ Hij keek op. ‘Ik behoef u toch niets te vertellen, meneer Peeters. U weet verdomd goed hoe ik ervoor sta.’ ‘En wat zegt dat?’ Hij haalde mistroostig zijn schouders op en liet zijn hoofd weer zakken. Hij antwoordde niet. Opnieuw gleed mijn blik over zijn kleding. ‘Ga eens staan,’ zei ik. Hij keek mij aan, maar bleef zitten. ‘Ga eens staan,’ herhaalde ik strenger. Traag, wat verlegen, stond hij op. ‘Waar heb je je vanavond omgekleed?’ ‘Omgekleed, meneer Peeters?’ Ik knikte. ‘Je wilt me toch niet vertellen, dat je zó, in je kapotte broek en leren vest naar het graf van je moeder bent geweest?’ Hij keek mij met grote ogen aan. ‘Graf?’ ‘Ja, Pepi.’ Ik zag, dat hij nadacht. Zijn wenkbrauwen trokken iets naar elkaar toe. ‘Ik ben gaan kijken,’ loog ik. ‘Er waren meer bloemen dan vorig jaar.’ Hij kauwde op de binnenzijde van zijn wang. ‘Pepi, hoe kwam je aan zoveel geld?’ Hij antwoordde niet. ‘Pepi,’ drong ik aan. Hij staarde naar de punten van zijn schoenen. Ik zuchtte. ‘Het is al goed, m’n jong,’ zei ik gelaten. ‘Je behoeft het mij niet te vertellen. Echt niet. Ik weet het ook zo wel. Het is altijd nog beter dat je zwijgt, dan dat je mij een leugen vertelt.’ Ik betrapte mij er op, dat ik tegen hem sprak als tegen een kind. Het bezorgde mij een weemoedig gevoel. ‘Ga maar weer zitten,’ zei ik. Wat schuchter nam hij tegenover mij plaats. Hij hield zijn hoofd voorover, zodat ik tegen zijn warrige kruin aankeek. Ik pakte hem voorzichtig aan zijn haren vast en tilde zijn hoofd iets op. Hij liet het zich gewillig doen, stribbelde niet tegen. Zijn grote blauwe ogen waren vochtig. Ik keek hem aan. Een golf van medelijden spoelde door mij heen. ‘Pepi,’ zei ik zacht, ‘waarom heb je je gemeld?’ Hij deed zijn ogen dicht en schudde heftig zijn hoofd. Ik liet zijn haar weer los. ‘Pepi,’ herhaalde ik, ‘Pepi, waarom… waarom heb je je gemeld?’ Hij liet zijn hoofd voorover op het tafeltje vallen en begon te snikken. ‘Omdat u…’ snotterde hij, ‘omdat ze zeiden, dat u mijn zaak zou behandelen.’ Het antwoord verwarde mij. Ik stond langzaam op en legde mijn hand op zijn schouder. ‘En…’ vroeg ik achterdochtig, ‘wat verwacht je daarvan?’ Hij richtte zich op en keek mij aan. ‘Ik heb het niet gedaan, meneer Peeters,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ikke niet. Ik… eh, ik heb die vrouw niet vermoord.’ Ik reageerde niet direct, beet op mijn onderlip, staarde hem onafgebroken aan, probeerde de waarheid van zijn gezicht te lezen. ‘Je weet wat je zegt?’ Hij knikte heftig, de haren op zijn kruin dansten mee. ‘Ik heb die vrouw niet vermoord.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn ogen. De jongen bracht mij in de war. Zijn woorden maakten mij nerveus, onzeker. Ik wilde wel geloven wat hij zei. Natuurlijk. Ik wilde het graag geloven. Ik stond er voor open. Inwendig had ik zelfs gehoopt dat hij mij zou zeggen dat hij Anna Bentveld niet had vermoord. Maar mijn verstand, mijn koel verstand, kwam er tegen in verweer. De bewijzen, de feiten, de nuchtere feiten, spraken een andere taal. De jongen loog. Bekennen is zitten: in de penose een gevleugeld woord. Pepi wilde geen moord bekennen. Dáárom zei hij dat hij het niet had gedaan. Maar hij had het wél gedaan. Natuurlijk had hij het gedaan. Het kon niet anders. Hij rekende alleen op mij. Hij gokte, speelde met dat sprankje genegenheid dat ik voor hem voelde. Dat was het. Ik speelde niet met hem, maar hij met mij. ‘Jij,’ schreeuwde ik wild, onbeheerst, ‘jij hebt haar vermoord, vermóóórd!’ Op dat moment kwam De Wilde het verhoorkamertje binnen. Van schrik liet ik Pepi los. Op het gezicht van De Wilde lag weer die vervloekte grijns. Hij keek mij spottend aan. ‘Pedagogie?’ De vraag droop van sarcasme. Ik sloeg mijn beide handen tegen mijn gezicht. Een lichte duizeling kroop langs mijn benen omhoog. Ik voelde mij moe, leeg, uitgeput. ‘Wat is er?’ vroeg ik zacht. Hij wees naar de recherchekamer. ‘Telefoon.’ Met gebogen hoofd verliet ik het verhoorkamertje. Ik had in mijn leven nog nooit zo’n nederlaag geleden. Ik pakte de hoorn op. ‘Met Peeters,’ zei ik loom. ‘Heeft Pepi Meijer zich al gemeld?’ Het was dezelfde stem van vanmiddag, hetzelfde geluid. Ineens wist ik het. Ineens wist ik van wie die stem was. ‘Visser,’ zei ik nadrukkelijk, ‘ouwe Visser, vanwaar die belangstelling?’ Ik hoorde een paar onverstaanbare klanken. ‘Hallo!’ riep ik. ‘Visser.’ De hoorn werd op de haak gelegd. Ik bleef in gedachten staan. Wat moest die ouwe Visser? Ik had mij niet vergist. Het was zijn stem. Wat wilde hij van Pepi? Ik begreep het niet. Van een relatie Visser-Pepi had ik nooit gehoord. De Wilde kwam naar mij toe. Ik zag geen grijns. Ook las ik geen afkeer of verachting. De uitdrukking op zijn gezicht was zelfs vriendelijk. ‘Heeft Pepi nog iets losgelaten?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Niets. Hij zei, dat hij die moord niet heeft gepleegd.’ De Wilde knikte. ‘Dat dacht ik wel,’ zei hij. ‘Het zat er nog niet in. Ze bekennen nooit direct.’ Hij glimlachte. ‘Laat hem er maar eens lekker een nachtje over slapen. Misschien denkt hij er morgenochtend anders over. Een nachtje in de cel doet soms wonderen.’ ‘Ja,’ zei ik wat afwezig, ‘soms wel.’ Hij wees in de richting van het verhoorkamertje. ‘Pepi is al meer met zijn water bij de dokter geweest. Hij kent de slagen van de zweep, moet je rekenen, hij zal niet zo gauw doorslaan.’ ‘Nee,’ zei ik. Hij klopte mij vriendschappelijk op mijn schouder. ‘Enfin,’ zei hij, ‘ik wil ook wel eens naar huis. Ik heb nog niet eens gegeten.’ ‘Is de Ouwe al op de hoogte gebracht? Ik bedoel, weet hij al dat Pepi binnen is?’ ‘Ja, ik heb hem onmiddellijk gebeld.’ ‘Mooi,’ zei ik, ‘laten ze Pepi dan maar naar zijn celletje brengen.’ Hij belde de wachtcommandant. ‘Ga jij ook naar huis?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, ik wacht nog even of er iets binnenkomt. Je kan nooit weten. En verder ben ik nog van plan om een klein bezoekje af te leggen bij de ouwe Visser. Hij is namelijk de man die vanmiddag belde en vroeg wie van ons de zaak behandelde. Hij belde net weer. Ik herkende nu zijn stem.’ ‘Moet ik nog met je mee?’ ‘Nee,’ zei ik vriendelijk, ‘ga jij nu echt maar naar huis. Het is mooi genoeg geweest.’ Hij trok zijn jas aan en zette zijn hoed op. Bij de deur wuifde hij. Het was voor het eerst dat hij mij groette. Ik fronste mijn wenkbrauwen en wuifde terug. Nadat hij was verdwenen, kwamen er twee grote agenten. Ze namen Pepi tussen zich in en leidden hem naar zijn cel. Ik keek hem na. Een nietig figuurtje. De beide agenten torenden hoog boven hem uit. Dienaars der gerechtigheid. ‘Weet u wat fantoompijn is?’ Ik haalde mijn schouders op en keek de ouwe Visser door een mist van rook heen aan. Om zijn lippen speelde een flauwe grijns. ‘Het is een pijn,’ zei hij, ‘die er eigenlijk niet kan zijn, maar die er toch is. Vreemd hè?’ ‘Nogal,’ bekende ik. ‘Toch bestaat het,’ zei hij hoofdknikkend, ‘echt. De doktoren hebben het mij uitgelegd. Het zit ’m in de zenuwknobbels… stomme dingen, die zenuwknobbels, ze hebben er soms gewoon geen erg in dat ze zijn afgesneden.’ Hij maakte een mistroostig gebaartje. ‘Fantoompijn. Gewone mensen geloven je niet. Ze denken dat je een geintje maakt. Maar echt hoor, zonder dollen, ik heb soms pijn in de tenen van mijn linkervoet.’ Hij zuchtte. ‘En het is nu toch al zeker vijf jaar geleden dat ze mijn poot hebben geamputeerd.’ Hij schoof op zijn stoel een eindje achteruit en klopte met zijn knokkels op zijn linkerbeen. Het klonk vreemd hol, een sinister geluid. ‘Hoor je het? Kunst.’ Hij frommelde zijn broekspijp iets omhoog en toonde mij een wat vervuilde prothese. ‘Verrot,’ zei hij wrang, ‘gewoon puur verrot… door de suiker.’ Ik trok een bijpassend gezicht. ‘Zie je, en wat verrot is moet eraf.’ Het klonk wijsgerig. Hij schoof zijn stoel wat dichterbij en nipte peinzend aan zijn borreltje. Mijn blik gleed door het vunzige kamertje. In de hoek op een stoel hing het donkere kostuum van Pepi. ‘Waarom vraag je niet waarvoor ik kom,’ zei ik. ‘Anders ben je altijd zo nieuwsgierig.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Waarom? Ik weet toch waarvoor je komt. Je hebt door de telefoon mijn stem herkend en nu wil je van mij weten waarom ik zo’n belangstelling voor de kleine Pepi Meijer heb. Zo is het toch?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘zo is het.’ Hij knikte. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Je vraagt je af: wat wil die ouwe Visser? Waarom wilde hij weten wie die moordzaak behandelt? Dat vraag je je af.’ ‘Ja,’ zei ik kalm, ‘dat vraag ik mij af.’ Hij zuchtte. ‘Je denkt, wat moet die ouwe met Pepi? Heeft hij misschien de poet van die jongen? En door je achterdochtig politiehoofd zweven al de helingzaakjes die ik bij jullie op mijn lijstje heb staan.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nou… ik-heb-die-poet-niet.’ Hij boog zich iets naar mij toe. ‘En ik wil ’r ook niet. Ik zou zelfs niet weten waar dat geld zit. Ik wil het ook niet weten, hoor je. Het interesseert me niet. Ik heb het die jongen niet eens gevraagd.’ Hij wachtte even, monsterde de uitdrukking op mijn gezicht. ‘Vreemd hè?’ Ik knikte, omdat hij dat van mij verwachtte. ‘Ja,’ zei hij, ‘net zo vreemd als fantoompijn. Een gewoon mens snapt het niet, maar toch is het de waarheid.’ Hij schoof zijn borrelglaasje iets opzij en leunde met zijn ellebogen op tafel. ‘Geloof me, toen dat joch vanmorgen bij mij binnenstapte en zei dat hij op de Keizersgracht was geweest, toen wilde ik hem van de trap afschoppen. Verdomd, met mijn houten poot. Ik had in de krant van die moord gelezen en je begrijpt dat ik daar niets mee te maken wilde hebben. Zulke zaakjes zijn me te link. Daar trap ik op mijn leeftijd niet meer in. Zie je, een normaal risicootje wil ik nemen. Dat hoort er zo bij. Maar een moord…’ Hij zweeg. ‘Je schopte hem dus niet van de trap,’ zei ik om hem weer op gang te brengen. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik schopte hem niet van de trap.’ Over zijn gezicht gleed een matte glimlach. ‘Nee, ik kreeg medelijden met dat joch. Je had hem eens moeten zien. Het was zielig. Zo’n brokkie ellende. En toen hij bovendien nog over de sterfdag van zijn moeder begon te wauwelen… nou, toen werd ik gewoon week van binnen.’ Hij verschoof iets op zijn stoel. ‘Weet je,’ zei hij wat kriegel, ‘ze moeten bij mij nooit over hun ouwe moeder beginnen. Daar… daar kan ik niet tegen. In die dingen ben ik nu eenmaal wat gevoelig. Je wilt het misschien niet geloven,’ ging hij verder, ‘maar toen die jongen zei, dat hij per se naar het kerkhof wilde, ben ik zelfs naar het logementje gegaan om zijn pak op te halen.’ ‘Welk logementje was dat?’ ‘De Veilige Poort. Daar hoorde ik ook voor het eerst, dat hij voor die moord werd gezocht. Ze lieten me daar een krant zien met zijn foto.’ Ik knikte peinzend. ‘Ik begrijp het niet helemaal,’ zei ik. ‘Waarom kwam hij eigenlijk naar jou? Hij had toch overal heen kunnen gaan?’ Hij wreef met de rug van zijn hand langs zijn mond. ‘Ik heb het hem niet gevraagd waarom hij nou speciaal naar mij kwam. Hij kende me van vroeger. Ik had wel eens wat van hem gekocht.’ Hij trok wat nonchalant zijn schouders op. ‘De jongen zat in de knoei. En waar ga je dan naar toe? Ouders heeft de jongen niet.’ Hij grijnsde. ‘Ik denk… ik denk, dat ik wat vaderlijks over me heb.’ Ik keek hem een tijdje aan en probeerde het vaderlijke in hem te ontdekken. Het was er. In die gerimpelde, halfverlopen kop, lag een ingehouden hartelijkheid. Onmiskenbaar. Het was net alsof hij zich voortdurend moeite gaf om een wat ruwe mildheid te camoufleren, terwijl hij tegelijkertijd wist dat die moeite tevergeefs was. Het gaf aan zijn gezicht een uitdrukking die gewoon sympathiek aandeed. ‘Heb jij hem,’ vroeg ik na een poosje, ‘heb jij hem naar het bureau gestuurd?’ Hij zuchtte diep. ‘Ja,’ zei hij gelaten, ‘ik heb hem aangeraden zichzelf te melden.’ ‘Waarom?’ Hij trok zijn mondhoeken omhoog. ‘Je moet niet lachen,’ zei hij vreemd verlegen, ‘maar ik heb hem gestuurd omdat ik… eh, omdat ik nog ergens in recht geloof.’ Het klonk onwillig… als een bekentenis. Ik trok diepe rimpels in mijn voorhoofd. ‘Jij…’ riep ik verbaasd, ‘jij, geloof jij in recht?’ Hij knikte met een droeve grijns op zijn gezicht. ‘Ik geloof in recht ja, het klinkt je misschien vreemd in de oren, maar ik heb daarvoor een gegronde reden.’ Hij gebaarde voor zich uit. ‘Zie je, ik heb in mijn leven zeven jaar gevangenisstraf opgeknapt. Dat is alles bij elkaar toch nog vrij veel, zeven jaar. Maar het hadden er minstens zevenentwintig moeten zijn als ze me alles hadden kunnen bewijzen… begrijp je, daarom geloof ik nou in recht.’ Ik glimlachte. ‘Dat is,’ zei ik vol bewondering, ‘een prachtige stelling voor rechtsgeleerden. Je moet het ze gaan vertellen. Uit zichzelf komen ze er nooit op.’ Hij reageerde niet. ‘Van die zeven jaar,’ ging hij onverstoorbaar verder, ‘heb ik er zowat vier aan jou te danken.’ Ik maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘Het spijt me.’ ‘Oh,’ zei hij hoofdschuddend, ‘daar kijk ik je niet scheef om aan. Dat weet je wel. Je deed je werk. En ik moet zeggen dat je me altijd eerlijk hebt behandeld. Daar ben ik je nog dankbaar voor. Ik zeg dit uit de grond van mijn hart. Je bent een fatsoenlijke kerel, Peeters. Eigenlijk de enige, die ik ken. Ik heb in mijn leven niet zoveel geluk gehad. Zie je, ik heb in mijn leven niet zoveel fatsoenlijke mensen ontmoet.’ Ik hield mijn hoofd een beetje schuin en keek hem onderzoekend aan. ‘Waar wil je eigenlijk heen, Visser?’ vroeg ik met enige achterdocht. ‘Waarom vertel je me dit? Het is niet de gewoonte dat de mensen me zoveel lof toezwaaien. Ik moet er wel even aan wennen.’ Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht. ‘Pepi…’ zei hij wat achteloos, ‘Pepi heeft die moord niet gepleegd.’ ‘Zo,’ zei ik gelaten, ‘en hoe weet je dat?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet. Ik bedoel, ik weet het niet echt. Ik voel het alleen.’ Hij zuchtte diep. ‘Het gaat er helemaal niet om of die jongen zegt dat hij het niet gedaan heeft. Dat weet jij wel. Ze kunnen zoveel zeggen. Maar het gaat erom wat je op een zeker moment zelf voelt en gelooft.’ ‘Er zijn zoveel bewijzen,’ zei ik. Hij stond moeizaam op en slofte met zijn kunstbeen naar mij toe. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Dan zit er iets niet goed met die bewijzen, meneer Peeters. Dan klopt er iets niet. Jij bent rechercheur, het is jouw vak. Zoek uit waar die bewijzen niet kloppen. Die jongen vertrouwt je. Hij vertrouwt eigenlijk alleen jou. Pas toen hij hoorde dat jij zijn zaak zou behandelen, kon ik hem zover krijgen, dat hij zich ging melden.’ Hij legde zijn magere hand op mijn schouder. ‘Ik heb tegen hem gezegd dat, als hij het niet had gedaan… als hij het werkelijk niet had gedaan… dat hij dan zeker op jou kon rekenen en niet voor die moord zou worden veroordeeld.’ Ik stond zuchtend op. ‘Dan heb je heel wat durven zeggen, Visser,’ zei ik somber. ‘Heel wat. Misschien wel veel meer dan ik waar kan maken.’ Hij draaide zich om en keek naar buiten. ‘Jij kunt het,’ zei hij simpel. Ik staarde naar zijn rug. Ouwe Visser, die door suikerziekte langzaam wegteerde, omdat hij weigerde de adviezen van zijn dokter op te volgen… Ouwe Visser had Pepi geadviseerd zich te melden omdat hij in recht geloofde. Als men het mij een week geleden had verteld, zou ik erom hebben gelachen. Nu belastte het mij met een verantwoordelijkheid die ik mij nog niet bewust was. Ik liep naar de stoel in de hoek, nam het donkere kostuum van Pepi en rolde het in elkaar. ‘Dit is dus alles? Ik bedoel, het geld van die jongen heb je niet?’ Hij schudde zijn hoofd en lachte. ‘Nog steeds niet overtuigd?’ Ik keek nog eens in het oude sluwe gezicht. Toen stapte ik de deur uit. Het pak onder mijn arm. Een bezoek aan het oude logementje De Veilige Poort leverde niet veel op. Ik had ook niet anders verwacht. De louche logementhouder bevestigde slechts het verhaal van ouwe Visser; hij had die middag het kostuum van Pepi opgehaald. Waren er vandaag geen rechercheurs geweest? Ja, die waren er geweest. Had de logementhouder dan niet van het pak verteld? Nee, de rechercheurs hadden alleen naar Pepi gevraagd. En die was er niet. Er lagen nog wat schamele bezittingen: een paar oude schoenen, wat vuil ondergoed, scheergerei en een draagbaar radiotoestelletje, waarvan de batterijen waren uitgeput. Er was niets bij wat ik voor mijn onderzoek kon gebruiken. Ik gaf alles aan de logementhouder terug. ‘Wat moet ik ermee?’ ‘Bewaren,’ zei ik. ‘En als er weer eens iets aan je wordt gevraagd,’ ik keek hem aan, ‘vertel dan geen halve waarheden.’ Hij bromde iets wat ik niet verstond en schoof de spulletjes naar zich toe. Vanaf het logementje met zijn slaapzalen, gangen, trappen, portalen, stinkend naar lysol, en zijn kale gelagkamer vol trieste morsige mannetjes, liep ik over de Walletjes terug naar het politiebureau. De meisjes hadden het nog druk. Een naamloos legertje schimmige figuren schuifelde langs de hoertjes in zachtroze; een droeve demonstratie van behoeften. De meeste gordijntjes waren dicht. En achter die gordijntjes werd zonder bevrediging de behoefte gestild. Op de Achterburgwal, voor de open deur van haar werkkamertje, stond Maffe Beppie. Ze pafte rustig aan haar sigaretje en deed geen moeite om nieuwe klanten te lokken. Een mannetje, dat prevelend naar haar toekwam, joeg ze krijsend weg. Ze nam kennelijk een pauze. Toen ze me zag, riep ze me. Ze riep me altijd. Waarom weet ik niet. Ik denk, dat ze wat in mij zag, of, misschien was het ook wat anders. Ze hield me in ieder geval altijd aan de klets. Als ik geen zin had om met haar te praten, liep ik met een boogje om haar heen. Ik kon haar nu niet meer ontwijken. Ze zag er uitdagend uit, in een nauwsluitend rokje en een laag uitgesneden blouse. Haar toch al imponerende boezem had ze nog wat opgebonden. ‘Je hebt heel wat in huis,’ zei ik bewonderend. Ze stak trots haar borsten nog meer vooruit. ‘Voel maar,’ zei ze aanmoedigend, ‘het is echt.’ Ik wees haar aanbod beleefd van de hand. Ze keek naar het kostuum onder mijn arm. ‘Hoe is het,’ zei ze schamper, ‘begin je een uitdragerijtje? Of heb je bij Sjakie om de hoek een tweedehands pijtje gekocht?’ Ze lachte luidruchtig. ‘Ik heb nooit geweten, dat ze jullie bij de politie zo slecht betaalden.’ ‘Maak je geen zorgen,’ zei ik, ‘zo erg is het nu ook weer niet.’ Plotseling trok ze haar gezicht in een ernstige plooi. ‘Het is toch wat van die Anja,’ zei ze meewarig. ‘Het is wat. Ik heb het allemaal in de krant gelezen.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ze moesten ze ophangen. Hebben jullie die kerel al?’ Ik knikte. ‘Vanavond. Hij heeft zichzelf gemeld.’ Ze zuchtte. ‘Gelukkig maar. Ik heb de hele avond met angst in mijn lijf gewerkt. Je weet het toch nooit. Je kan aan al die kerels hun koppen niet zien of ze eventueel wat met je voor hebben.’ ‘Waarom heb je je deur dan niet dichtgehouden? Niemand dwingt je toch?’ Ze keek me verwonderd aan. ‘Niemand dwingt me… nee, niemand dwingt me. Maar wie onderhoudt me?’ Ik had niet zo gauw een antwoord. ‘Kan ik morgen,’ zei ze agressief, ‘bij jullie aan het bureau komen om een paar broodjes, het liefst met wat er op?’ Ik schudde mijn hoofd en lachte. ‘Nou dan.’ Haar hele houding drukte verontwaardiging uit. Ik had blijkbaar een heel teer punt aangeroerd. Ineens veranderde ze weer van stemming. ‘Kom even mee naar binnen,’ zei ze vriendelijk, vertrouwelijk. ‘Ik heb de koffie warm.’ Ik liep achter haar aan het kamertje binnen. Het was het gebruikelijke werkkamertje van een prostituee. Er waren er honderden zo. ‘Doe de gordijntjes maar open,’ zei ik, ‘anders denken ze nog dat ik een klantje van je ben.’ Ze rukte de gordijntjes open en keek mij aan. ‘Ik zou u als klant niet willen hebben.’ ‘Waarom niet? Als ik betaal…’ Ze trok een ernstig gezicht. ‘Nee,’ zuchtte ze, ‘u kwam er als klant niet in. Ik zou me gewoon doodschamen.’ Ik trok mijn voorhoofd in rimpels. ‘Schamen?’ Er gleed een blos over haar wangen. ‘Ja… schamen… begrijpt u dat niet?’ Ik knikte traag. ‘Ik geloof…’ zei ik peinzend, ‘ik geloof dat ik het begrijp.’ Ik keek haar aan. ‘Je zou je schamen… omdat ik het ben… voor mij. Is het niet?’ Ze blikte terug. Een kleine zenuwtrek gleed langs haar mondhoek. Toen draaide ze zich bruusk om en drentelde naar achteren. Even later kwam ze terug met twee koppen koffie op een blaadje. Er lagen koekjes bij. ‘Ik heb er drie schepjes suiker ingedaan,’ zei ze. ‘De meeste mannen houden van zoet.’ Ik ging tegenover haar in een rotanstoeltje zitten en roerde in mijn kopje. ‘Je hebt Anja goed gekend?’ Ze haalde haar mollige schouders op. ‘Wat heet goed? Ze stond wat verderop op de gracht. Ik heb wel eens met haar gesproken. Dat is eigenlijk alles. We waren geen vriendinnen, als je dat bedoelt. In de tijd dat zij daar stond, heb ik niet veel verdiend.’ Ze maakte een nonchalant gebaartje. ‘Zie je, ze was bij de mannen nogal in trek.’ Ze zweeg even en nam een slok van haar koffie. ‘Toch gun je niemand zo’n einde.’ ‘Nee,’ zuchtte ik, ‘dat gun je niemand.’ Ze staarde enige tijd peinzend voor zich uit. ‘Ik heb haar op dezelfde avond dat ze werd vermoord nog gezien.’ Het kwam zo plotseling uit haar mond, dat ik er volkomen door werd verrast. ‘Gezien?’ ‘Ja.’ ‘Dezelfde avond?’ ‘Ja.’ ‘Waar?’ ‘Hier op de gracht.’ ‘Hoe laat was dat?’ ‘Ik dacht zo om een uur of één.’ Ze knikte nadenkend. ‘Ja, een uur of één.’ Ik schoof naar het randje van mijn stoel. ‘Weet je het zeker. Weet je zeker, dat zij het was?’ Ze knikte zijwaarts weg en snoof. ‘Wat dacht je? Ik kan haar wel uittekenen.’ ‘Ja, ja,’ zei ik verward, ‘dat zal wel. Waar ging ze eigenlijk heen?’ Ze maakte een vaag gebaartje in de ruimte. ‘Weet ik veel,’ zei ze onverschillig. ‘Ik zag haar hiernaast de steeg inschuiven.’ Ik keek haar strak aan. ‘Luister eens Beppie,’ zei ik ernstig, ‘het tijdstip interesseert me. Vergis je je niet? Was het zo om een uur of één?’ Ze knikte. ‘Ik dacht van wel.’ ‘Zat je nog?’ vroeg ik, om haar geheugen op te frissen. ‘Ik bedoel, had je de deur nog niet dicht?’ Ze greep naar het pakje sigaretten voor haar op het tafeltje. ‘Moet je er ook één?’ Ik bedankte beleefd. Inwendig brandde ik van nieuwsgierigheid. Maar ik wilde haar niet in de war brengen. Ik wilde haar niet haasten. Daarom wachtte ik gelaten af tot ze haar sigaret had aangestoken. ‘En?’ Ze inhaleerde diep. ‘Kijk,’ zei ze, ‘ik was er die avond vroeg mee opgehouden. Altijd op donderdag. Dan heb ik nachtvolk. Een oud mannetje, een keurig oud mannetje, dat al jaren bij mij komt. En meestal komt hij zo tegen enen. Ik keek uit het raam of hij er nog niet aankwam. Ik had alles al voor hem klaar staan. Zie je, de ouwe man moet eerst wat op dreef geholpen worden en daarom geef ik hem vooraf een paar cognacjes en dan…’ ‘Ja, ja,’ onderbrak ik haastig. Het interesseerde mij niet zoveel hoe Maffe Beppie haar wat oudere klanten oppepte. ‘En kwam hij?’ ‘Ja,’ knikte ze, ‘kort daarna. Anja was nauwelijks in de steeg verdwenen, toen ik hem al in de verte zag aankomen.’ Ik zuchtte. ‘Ik… eh, ik zal…’ zei ik weifelend, ‘ik zal je maar niet naar de naam van het mannetje vragen?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dat zou ik je niet zeggen, al wist ik het. Maar ik weet het niet. Ik ken zijn naam niet. Ik weet niet waar hij woont of waar hij vandaan komt. Ik weet alleen, dat hij goed betaalt.’ ‘En dat is het belangrijkste.’ Ze liet haar blikken enige momenten op mij rusten. ‘Ja, dat is het belangrijkste.’ Het was rustig aan het bureau. De brigadier van de wacht keek op van zijn krantje, toen ik binnenstapte. ‘Je bent nog laat, Peet,’ zei hij. Ik knikte en legde het kostuum van Pepi op de balie. ‘Dit is het kostuum van de verdachte Meijer. Wil je het even laten omruilen voor de spulletjes, die hij nu aan heeft? Ik heb namelijk belangstelling voor zijn spijkerbroek en leren vest.’ De wachtcommandant belde en uit de wachtkamer van de agenten verscheen Klaas Trump. Hij lachte mij vriendelijk toe. ‘Zeg,’ vroeg hij belangstellend, ‘wie was die kerel gisterenavond op de Keizersgracht?’ ‘Je hebt hem dus toch gezien? Ik dacht bij mijzelf, dat heeft hij nooit in de gaten.’ Klaas knikte heftig. ‘Ik wilde eerst nog zelf achter hem aangaan. Die vent had zo’n belangstelling voor het huis. Maar plotseling zag ik jou tevoorschijn komen. Toen ben ik maar op mijn post gebleven. Waar kwam je zo opeens vandaan? Ik dacht dat je allang weg was.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, Klaas, ik was nog niet weg. Ik stond wat verderop in de schaduw van een boom.’ Ik gaf hem een vriendschappelijke duw tegen zijn schouder. ‘Schiet wat op. Ruil deze kleren van Pepi Meijer om. Ik wil ze morgenochtend direct naar het laboratorium brengen.’ Hij tikte overdreven beleefd aan zijn uniformpet en verdween met het kostuum naar de cellen. Na een paar minuten kwam hij terug met spijkerbroek en leren vest. ‘Zal ik het nog even voor je inpakken?’ ‘Dat is goed, Klaas.’ 6 Ik reed met mijn oude wagentje naar Den Haag. Ik nam er mijn gemak van, meed de hoofdwegen en hield de snelheid beneden de vijftig kilometer. Er stond een fikse wind en ik genoot van het jagend wolkenspel boven het wijde polderlandschap. Het was voor mij een verademing. De grauwe binnenstad van Amsterdam vervaagde een beetje. Dr. Boentje van het gerechtelijk laboratorium ontving mij hartelijk. Ik had in het verleden al dikwijls zijn hulp ingeroepen. Puttend uit zijn rijke ervaring en de enorme scala van mogelijkheden die zijn uitgebreid laboratorium bood, had hij mij vaak op de juiste weg geholpen. ‘Hoe is het,’ vroeg hij spottend, ‘is Amsterdam nog steeds de hoofdstad des lands?’ Ik glimlachte. ‘Als we het aantal misdrijven bekijken,’ zei ik, ‘dan neemt Amsterdam nog steeds een vooraanstaande plaats in. Misschien is dát de reden voor Den Haag om ons eens wat ernstiger te nemen.’ Hij lachte. ‘Wat heb je voor me?’ Ik legde het pak voor hem neer. ‘Kleding, een broek en een vest. Ik zou ze graag op bloedsporen willen laten onderzoeken.’ ‘Dat kan.’ Ik vertelde hem in het kort de achtergronden, het waarom van mijn verzoek. Hij luisterde aandachtig toe en maakte aantekeningen. ‘We hebben het anders razend druk,’ zei hij vertrouwelijk. ‘Het lijkt me toe, dat jullie je steeds meer gaat interesseren voor de technische opsporingsmogelijkheden. Ik merk het dagelijks.’ Hij gebaarde. ‘Met alle consequenties voor ons lab. We kunnen het werk haast niet meer aan. Soms krijg ik problemen voorgeschoteld, die maanden van research vergen.’ Hij lachte vrolijk. ‘Enfin, dat zijn zo mijn problemen. Jij hebt de jouwe. Wat wil je nu eigenlijk precies weten?’ Ik nam een vel papier en schreef a zit er bloed aan de kleding? b waar? c is het menselijk bloed? d zo ja, hoe oud is het bloed? e wat is de bloedgroep en mogelijk verdere klassificatie? Hij nam het lijstje van mij over en bekeek het. ‘Goed,’ zei hij knikkend, ‘goed, dat kan wel. Laat die kleren maar hier. Je hoort zo gauw mogelijk.’ Ik wreef wat verlegen achter in mijn nek. ‘Al… eh, al is het,’ zei ik weifelend, ‘voorlopig maar een voorlopige conclusie.’ Hij lachte hartelijk. ‘Dat klinkt wel erg voorlopig.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Jullie hebben ook altijd haast. Je zou haast denken…’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Maar goed,’ zei hij gelaten, ‘ik zal zien wat ik voor je doen kan. Ik bel je wel. Misschien nog vandaag.’ Ik nam afscheid en reed terug naar Amsterdam. Toen ik de recherchekamer binnenstapte, kwam De Cock haastig naar mij toe. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Peet,’ zei hij, ‘je moet onmiddellijk bij de commissaris komen, onmiddellijk. Hij heeft al een paar maal naar je gevraagd.’ ‘Hoezo? Is er iets bijzonders?’ Hij keek mij scherp aan. ‘Pepi Meijer heeft bekend dat hij Anna Bentveld heeft vermoord.’ ‘Wat!’ riep ik. De Cock knikte. Mijn hart begon als een razende te kloppen. ‘Ik geloof er geen donder van!’ riep ik uit. ‘Ik geloof er geen donder van. Het kan niet. Het mag niet. Het is… het is…’ Ik kwam niet verder. De woorden bleven in mijn keel steken. De Cock bleef mij aanstaren. ‘Onze vriend De Wilde is vanmorgen met hem bezig geweest,’ zei hij. ‘Je kent zijn manier van verhoren. De muren stonden hier te schudden.’ Ik voelde hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrok. ‘Verdomme,’ hijgde ik, ‘die gore ellendeling. Ik breek hem al zijn ribben.’ De Cock zei niets. Ik smeet mijn jas op een stoel en rende naar de kamer van de commissaris. Voor de deur bleef ik staan. Een vonkje gezond verstand drong door mijn woede heen. Ik drukte mijn beide handen tegen mijn slapen om het kloppen te bedwingen. ‘Kalm blijven Peet,’ prevelde ik tegen mij zelf. ‘Kalm blijven. In godsnaam, beheers je.’ Ik wachtte tot het bonzen van mijn hart wat minder werd, toen zuchtte ik een paar maal diep en klopte aan. Het eerste wat ik zag, was de zwarte leren tas. De tas van Van Duuren. Ze stond op het bureau van de commissaris. Ik staarde ernaar. Verbijsterd. De tas werd steeds groter en waziger, een vlek, een zwarte vlek, zonder contouren. Ik knipperde een paar maal met mijn ogen en trok het beeld weer scherp. Op een stoel voor het bureau zat De Wilde, breeduit. Hij straalde van zelfvoldaanheid. Maar zijn gezicht betrok toen hij mij zag. De commissaris stond op en kwam opgewekt naar mij toe. Ik stond als aan de grond genageld. Het was een droom, een akelige nare droom, maar niet werkelijk. Het was niet waar. Het kon en mocht niet waar zijn. ‘De zaak is rond,’ riep de Ouwe. ‘Pepi heeft bekend. De Wilde heeft hem vanmorgen tot een bekentenis gebracht.’ Ik knikte traag. ‘Het was een hele toer, nietwaar, De Wilde?’ De Wilde grijnsde. ‘Hij wilde eerst niet toegeven,’ ging de Ouwe verder, ‘maar toen De Wilde hem al de bewijzen voor zijn voeten gooide, zag hij wel in dat ontkennen niet meer baatte. Dat was heel verstandig van Pepi. Hij heeft toen ook maar meteen verteld waar hij die tas met geld had verstopt. De Wilde en ik komen er juist van terug. We hebben de tas met geld opgegraven. Pepi had ons nauwkeurig aangeduid waar de tas lag.’ ‘Waar?’ vroeg ik hees. ‘Bij een kleine bosschage bezijden de Utrechtsebrug, vlakbij de verkeersbrug naar Ouderkerk aan de Amstel. Zo ongeveer bij de oprit. Pepi had daar een paar graszoden weggesneden en daaronder een kuil gegraven. Nadat hij de tas daarin had verstopt, heeft hij de kuil weer dichtgegooid en met graszoden afgedekt. Het was heel kundig gedaan. Als we niet precies hadden geweten waar de tas lag, dan hadden we hem nooit gevonden.’ Ik knikte haast automatisch. ‘Hoeveel geld zat er nog in?’ De commissaris weifelde een beetje. ‘Alles met elkaar,’ zei hij timide, ‘negenenveertighonderd gulden.’ Het antwoord luchtte mij een beetje op. Ik kreeg langzamerhand wat zelfvertrouwen terug. ‘Dat zijn er,’ zei ik loom, ‘in ieder geval nog geen vijfentwintigduizend.’ De Ouwe knikte. ‘Je hebt gelijk. We hebben Pepi naar het overige geld gevraagd. Hij zei ons dat er in die tas niet meer dan vijfduizend gulden zaten. Van dat geld had hij ongeveer honderd gulden gebruikt.’ ‘Voor bloemen,’ zei ik. ‘Bloemen?’ Ik knikte. ‘Ja,’ zei ik, ‘voor bloemen op het graf van zijn moeder.’ ‘Dat heeft hij niet gezegd,’ zei de Ouwe. Ik snoof. ‘Nee… dat vertelt hij niet aan iedereen.’ Ik kon niet voorkomen dat er in mijn stem een licht sarcasme klonk. De Ouwe keek mij verbaasd aan, maar zei niets. De Wilde stond haastig op. ‘Dat joch liegt,’ riep hij wild gebarend, ‘dat is nogal logisch. Er hebben wel degelijk vijfentwintigduizend gulden in die tas gezeten. Hij wil ons alleen niet zeggen waar hij die andere twintigduizend heeft gelaten. Dat geld houdt hij achter.’ ‘Voor wanneer,’ riep ik scherp. ‘Voor misschien over twintig jaar, wanneer hij zijn straf voor die roofmoord heeft uitgezeten?’ ‘Nou ja,’ zei de Ouwe sussend, ‘laten we er niet over gaan twisten, misschien bekent hij nog wel waar hij dat andere geld heeft gelaten. Hij moet nog maar eens een keertje worden verhoord.’ Ik wierp een blik op De Wilde. ‘Als u het mij zou willen toestaan, meneer de commissaris,’ zei ik overdreven hoffelijk, ‘dan zou ik dat verhoor graag doen.’ De Wilde kwam een stap dichterbij. Zijn gezicht zag rood en zijn mondhoeken trilden. Ik keek hem spottend, grijnzend aan. ‘Wat is er, vriend De Wilde?’ Mijn stem droop van sarcasme. ‘Wat wil je nog? Je hebt nu toch je zin? Je hebt een bekentenis. Je hebt toch gehoord wat de commissaris heeft gezegd, de zaak is rond. Je kan er nu toch niets meer op tegen hebben, dat ik hem nog eens ga verhoren over een klein detail, een nietig detailtje van zo rond twintigduizend gulden?’ De Wilde antwoordde niet. Zijn ogen vernauwden zich. Zijn pupillen waren zo diep weggedrukt dat ik daarin geen reactie kon lezen. Maar ik wist dat hij mij haatte, nu op dit moment. De Ouwe keek ons onderzoekend aan. Zijn blik gleed van De Wilde naar mij. Zijn wenkbrauwen waren gefronst en zijn tong gleed langs zijn lippen. Plotseling zei hij: ‘Je kunt gaan, De Wilde.’ De Wilde keek de Ouwe verbaasd aan, schrok merkbaar van de toon. ‘Ja, ja,’ zei hij benepen, ‘ik… eh, ik ga.’ Hij schuifelde langzaam naar de deur. Ik wilde achter De Wilde aan de kamer aflopen, maar de Ouwe greep mij aan mijn arm vast. ‘En jij blijft.’ Ik bleef staan. Ik wist wat er zou komen. De commissaris wachtte tot De Wilde van zijn kamer was verdwenen. ‘Ga eens rustig zitten,’ zei hij gebarend naar de stoel voor zijn bureau. ‘Ik moet eens ernstig met je praten.’ Hij nam achter zijn bureau plaats en bood mij een sigaret. ‘Je bent,’ zei hij, ‘toch niet afgunstig op het succes van De Wilde?’ Ik snoof verachtelijk. ‘Succes.’ Hij reikte iets voorover en gaf mij een vuurtje. Zijn harde ogen waren dichtbij. ‘Hij heeft Pepi toch maar tot een bekentenis gebracht.’ Ik zoog de rook diep in mijn longen. ‘Ja,’ zei ik gelaten, ‘dat heeft hij.’ De Ouwe leunde behaaglijk achterover in zijn stoel. ‘Ik… eh, ik kreeg zo-even,’ zei hij weifelend, ‘de stellige indruk, dat je dat niet prettig vond?’ Ik zuchtte. ‘Inderdaad. Uw indruk was juist. Ik vond dat ook niet prettig.’ Hij glimlachte. ‘Dus toch afgunstig.’ Ik stond geagiteerd op. ‘Laten we toch ophouden een spelletje te spelen,’ riep ik fel. ‘U kent mij en ik ken u lang genoeg om te weten wat we aan elkaar hebben. Ik ken uw onvolprezen vraagtechniek en het heeft beslist geen enkele zin om die op mij toe te passen.’ De uitdrukking op zijn gezicht veranderde. ‘Ga weer zitten,’ zei hij streng. ‘Ik wil weten wat hier gaande is. Ik heb het recht dit te weten. Uiteindelijk werken jullie onder mijn leiding. Ik draag tenslotte ook de verantwoordelijkheid.’ Ik knikte. Hij schoof de tas op zijn bureau iets opzij. ‘Je bent,’ zei hij langzaam, ‘dus niet zo blij met die bekentenis?’ ‘Nee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ik er niet in geloof.’ Hij keek mij onderzoekend aan. ‘Jij… eh, jij denkt dus,’ zei hij voorzichtig, ‘dat De Wilde die bekentenis op een onrechtmatige wijze heeft verkregen?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik heb in de verhoren van De Wilde nooit iets onrechtmatigs kunnen ontdekken, nee. De Wilde is integer genoeg. Ik ben het alleen met zijn methoden niet eens. Het is een persoonlijke visie. Hij is mij te ruw, te onbehouwen.’ Ik zuchtte. ‘Al moet ik toegeven dat zijn manier bij bepaalde verdachten succes heeft.’ ‘En bij Pepi?’ Ik keek hem strak aan. ‘Die bekentenis is vals.’ Het was eruit. Maar tegelijk wist ik dat ik te veel had gezegd. Ik wist het al, voordat de Ouwe de uitdrukking van verbazing op zijn gezicht had voltooid en mij met open mond aanstaarde. Ik had het niet moeten zeggen. Nee, het was slechts een impuls. Ik kon mijn bewering niet staven. Het was puur een uiting van mijn gevoel geweest. Ik wilde niet geloven dat Pepi die moord had gepleegd. Dat was het. Ik kon het eenvoudig niet aanvaarden. In mijn denken lag ergens een barrière, een onneembare veste. Elke logica, elke verstandelijke redenering stuitte daarop af. En achter die muur in mijn denken stond Pepi, een inbrekertje, een miezerig klein inbrekertje, maar geen moordenaar. Daarom was zijn bekentenis vals. Ik voelde, dat de ogen van de Ouwe nog steeds op mij waren gericht. Ik wist dat hij mij observeerde en dat zijn koel en scherp verstand een uitleg zocht voor elke uitdrukking op mijn gezicht. Hij kwam moeizaam uit zijn stoel overeind en wreef met zijn hand over zijn brede kin. ‘We hebben een moeilijk vak, Peeters,’ zei hij langzaam, ‘een verrekt moeilijk vak.’ Hij ging dichtbij mij op zijn bureau zitten. Zijn benen bengelden in de vrije ruimte. Zijn handen klemden om de rand. ‘We werken nu eenmaal met mensen,’ ging hij verder. ‘En meest met mensen in een overspannen situatie. Men zou ons kunnen vergelijken met koorddansers. We balanceren voortdurend op het zwiepende koord van de menselijke emotie.’ Hij lachte wat schaapachtig. ‘Dat is een mooie zin, vind je niet?’ Ik knikte. ‘Net als die koorddansers mogen wij niet van het koord vallen. Dan joelt het publiek. We mogen ons niet door onze eigen emoties laten leiden. Er wordt van ons verwacht dat wij onder alle omstandigheden onze emoties bedwingen en ons evenwicht bewaren.’ ‘Maar,’ riep ik wat onbeheerst, ‘dat is onmogelijk. Dat kan niet… ik bedoel, ik kan dat niet… niet altijd. En volgens mij kan en mag niemand dat van mij voortdurend verlangen. Ik heb emoties. Ik heb gevoel. Soms breekt dat los. Ik ben geen robot, geen machine. De mensen met wie ik in aanraking kom zijn mij niet allen even onverschillig. Sommigen appelleren aan dat, wat ook in mij leeft. Ik ben niet anders. Ik voel mij niet anders. Ik ben niet beter. En waar haal ik verdomme altijd het recht vandaan om anderen te kapittelen, om anderen te zeggen wat zij verkeerd hebben gedaan? Ben ik een maatstaf? Wat is een maatstaf?’ Heel mijn opgekropt gemoed ontlaadde zich. Ik moest het kwijt. De laatste woorden had ik uitgeschreeuwd. De Ouwe zuchtte en keek mij langdurig aan. ‘Hoelang ken je Pepi al?’ vroeg hij kalm. ‘Negen jaar.’ ‘En heb je in die tijd veel met hem te maken gehad?’ ‘Nogal.’ Hij knikte peinzend. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘En zo langzamerhand, door de jaren heen, is Pepi je sympathiek geworden?’ Hij gebaarde. ‘Is er… hoe zal ik dat zeggen… een soort genegenheid ontstaan?’ Ik kneep mijn lippen op elkaar en knikte. ‘Ja,’ zuchtte ik, ‘ja, zo is het wel ongeveer.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn nek. Ik voelde mij verlegen. ‘Het is een wat vreemde genegenheid,’ zei ik peinzend. ‘Ik weet niet waaruit het voortkomt. Ik kan het niet precies verklaren. Misschien is het wel een wat dwaas schuldgevoel. Wat heb ik in die negen jaren voor die jongen gedaan?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Bitter weinig. Ik heb geprobeerd dat schuldgevoel weg te redeneren. Pepi is een boefje. Zo zijn er duizenden. Ik heb er persoonlijk toch niets mee te maken.’ Ik grijnsde. ‘Maar hoe vreemd het ook klinkt, ik raak het niet kwijt. Het blijft. Op de een of andere manier acht ik mij verantwoordelijk en voel mij medeschuldig.’ De Ouwe knikte. ‘Ik begrijp het,’ zei hij zacht. ‘Daarom moet Pepi onschuldig zijn. Je wilt zijn schuld niet erkennen. Het zou voor jou…’ Hij maakte zijn zin niet af, maar ik wist wat hij had willen zeggen. Het accepteren van zijn schuld zou voor mij tevens de erkenning inhouden, dat ik had gefaald, gefaald in mijn menselijke verhoudingen tot Pepi. De Ouwe legde zijn hand op mijn schouder. Zijn gezicht droeg weer het mij zo vertrouwde masker van onaantastbare vriendelijkheid. ‘Ga naar huis, Peet,’ zei hij, ‘of ga rustig wat wandelen. Denk er in ieder geval nog eens goed over na. Vergeet één ding niet: ook Pepi heeft zijn eigen verantwoordelijkheid.’ Ik stond op en liep de kamer uit. Bij de deur riep hij mij terug. ‘Morgen,’ zei hij, ‘morgen ga jij Pepi verhoren.’ Hij lachte breed. ‘Weet je, over dat nietig detailtje van rond twintigduizend gulden.’ Ik ging terug naar de recherchekamer. Mijn collega’s stonden in een kringetje bijeen. Toen ik binnenstapte verstomden hun gesprekken. Ik keek in nietszeggende gezichten. Daarna schoven ze langzaam uiteen en bogen zich quasi geïnteresseerd over hun stukken. De Wilde zat aan zijn bureau en trommelde met zijn dikke vingers op een schrijfmachine. Hij keek niet op. Hij had gekletst. Ik voelde het. Ik stond daar wat verloren midden in de kamer. De Cock kwam naar mij toe en trok mij mee naar het verhoorkamertje. Ik mocht hem graag en liet me gewillig meeslepen. De Cock was een oudgediende. Hij was zeker een vijftien jaar ouder dan ik. Lang geleden, toen ik als jong rechercheurtje boordevol theorie en idealen mijn eerste wankele passen op het glibberige pad van de praktijk zette, had hij mijn hand stevig vastgehouden. Ik was hem daar nog steeds dankbaar voor. Hij had mij voor heel wat stommiteiten behoed. ‘Het is toch waar, hè,’ zei hij, nadat hij de deur van het verhoorkamertje behoedzaam achter zich had gesloten. ‘Pepi heeft bekend.’ Ik knikte. ‘Het is allemaal nogal erg overtuigend,’ ging hij verder. ‘Vingerafdrukken op het moordwapen, een draadje van de stof van zijn broek, achtergelaten bij het binnenklimmen, het vinden van de tas met geld op aanwijzing van Pepi zelf, en ten slotte zijn bekentenis. De Wilde heeft het ons allemaal verteld. Pepi hangt. Er is weinig ruimte voor een andere mening.’ ‘Nee,’ zuchtte ik, ‘er is weinig ruimte.’ Zijn gezicht klaarde op. ‘Dat zie je dus wel in.’ ‘Natuurlijk, ik ben niet gek.’ Hij zuchtte. ‘Maar Peet,’ riep hij ongeduldig, ‘wat wil je dan?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Ik weet het echt niet.’ De Cock nam zijn bril af en begon die zorgvuldig schoon te maken. ‘Luister eens Peet,’ zei hij vriendelijk geduldig, ‘dat gevoel van medelijden en medeleven bekruipt ons op z’n tijd natuurlijk allemaal. Dat is heel begrijpelijk, heel menselijk ook. Maar je mag je ogen niet sluiten voor de feiten. Pepi is steeds dieper afgezakt. Eerst een paar kruimeldiefstalletjes, toen inbraken en nu een moord. Het is verdrietig, maar zo gaat het.’ ‘Zo gaat het niet,’ zei ik fel, ‘tenminste niet altijd. Pepi is geen moordenaar. Hoor je goed: Pepi-is-geen-moordenaar.’ De Cock zuchtte. ‘Ik vrees,’ zei hij gelaten, ‘dat je het dit keer bij het verkeerde eind hebt. De bewijzen zijn duidelijk. Je zult er heel wat tegenover moeten stellen, wil je een rechter van zijn onschuld overtuigen. Jouw gevoel dat Pepi onschuldig is, speelt daarbij geen enkele rol.’ Hij liep naar de deur. ‘Neem een goede raad van mij aan, Peet. Loop niet met je kop tegen een muur. Je krijgt er maar builen van.’ Onverschillig voor de blikken van mijn collega’s trok ik mijn jas aan en verliet de recherchekamer. Ik voelde mij wat vreemd, onduidelijk. Ik wist het allemaal niet meer zo precies. Ik was ergens de draad kwijt. Ik wandelde rustig naar huis. Een waterig zonnetje spiegelde vrolijk over het water van het IJ. Nietige sleepbootjes trokken nijdig aan een trots zeekasteel, dat statig langs het nieuwe havengebouw gleed. Ik wandelde graag langs het IJ. Ik had mijn jeugd doorgebracht in een klein vissersdorpje en het zien van water en schepen gaf mij een gevoel van rust. Als kind zat ik uren op het havenhoofd. Ik had stuurman willen worden, maar door een of andere lotsbeschikking was ik rechercheur geworden. Toch hield ik van mijn beroep, of eigenlijk, ik hield van mensen en mijn beroep gaf mij volop de gelegenheid om kennis met ze te maken. De mensen waren zo oneindig gevarieerd. Elk mens een unicum. Bijvoorbeeld Pepi. Een vader had hij nooit gehad. Het was zelfs de vraag of zijn moeder met enige zekerheid een vader voor hem had kunnen aanwijzen. Ik was dat eens nagegaan. Waarom? Pepi had mij van het begin af aan geïnteresseerd. Met zijn scherpe kaken en het warrige haar leek hij veel op mijn jongere broer, die tijdens de oorlog in het verzet was omgekomen. Vreemd, die gelijkenis. Beiden onstuimig, onwillig, met een wrok tegen de maatschappij. Mijn broer had die wrok in daden kunnen omzetten. Hij had overvallen gepleegd, droeg met trots een geladen revolver en lachte om mijn bedenkingen. Het werd zijn ondergang. En Pepi? Ten aanzien van mijn broer had ik gefaald. Ik had hem niet kunnen redden. Ik was wel op weg gegaan, maar toen het erop aankwam, had ik mijn eigen veiligheid boven mijn verantwoordelijkheid gesteld. Toen het onherroepelijke bekend werd, hadden mijn ouders mij de bitterste verwijten gemaakt. Ik wist het toch? Waarom had ik er niets aan gedaan? Ik had mij verdedigd: ‘Was ik mijn broeders hoeder?’ Maar in mijn hart wist ik dat ze gelijk hadden en dat ze het mij nooit helemaal zouden vergeven. Ik had gefaald. En nu? Zou ik opnieuw falen? Hoever reikte mijn verantwoordelijkheid? Van één ding was ik overtuigd: ze reikte verder dan mijn vermogen. 7 Mijn vrouw keek met grote ogen toen ze me zag binnenkomen. ‘Wat,’ riep ze verbaasd, ‘ben je er nu al? Je bent toch niet ziek? Wat ben je vroeg.’ Ik glimlachte om de uitdrukking op haar gezicht. ‘De Ouwe,’ zei ik loom, ‘meende dat het goed was dat ik… eh,’ ik zuchtte, ‘nou ja… hij heeft mij naar huis gestuurd.’ ‘Naar huis gestuurd?’ ‘Ja.’ ‘Waarom?’ Ik grijnsde. ‘Om na te denken.’ Ze fronste haar wenkbrauwen en keek mij onderzoekend aan. ‘Heb je herrie gehad?’ Het verwonderde me altijd dat ze mij zo goed kende. ‘Nee,’ zei ik, ‘geen herrie.’ ‘Wat dan?’ Ik haalde onwillig mijn schouders op. ‘Niets,’ zei ik nukkig, ‘niets bijzonders.’ Ze greep me bij mijn arm. ‘Peet,’ zei ze nadrukkelijk, ‘er is wel wat.’ Ik ontweek haar blik. ‘Pepi heeft bekend.’ ‘Wat?’ Ik knikte. ‘Ze hebben de tas met geld ook gevonden. Pepi heeft zelf gezegd waar ze moesten zoeken.’ Er kwam een bezorgde blik in haar ogen. ‘Ik zal een borrel voor je inschenken. Ik geloof, dat je ’m nodig hebt.’ Ze dribbelde naar het dressoir. ‘Ik heb dit niet voorzien,’ zuchtte ik, ‘ik heb daar heel niet op gerekend. Ik had gedacht dat hij wel zou blijven ontkennen. Ik had dan in ieder geval nog een kansje gehad. Maar nu…’ Ik streek vermoeid met mijn hand langs mijn ogen en grijnsde. Het was een droeve grijns. ‘Wat kan ik er nu nog aan doen? Ik zal mij er eenvoudig bij neer moeten leggen.’ Ze kwam pal voor mij staan. De fles in haar hand. ‘Geloof jij dat Pepi het heeft gedaan?’ ‘De diefstal ja.’ ‘Maar de moord?’ Ik antwoordde niet direct. ‘Peet,’ drong ze aan. ‘Nee, Pepi heeft die moord niet gepleegd.’ Ze keek me strak aan. ‘En daar ben je van overtuigd?’ ‘Ja.’ ‘Nog steeds? Ondanks die bekentenis?’ Ik knikte. Haar ogen begonnen te flikkeren, een vervaarlijk vuur. Ik kende dat. Steeds wanneer ze op een of andere manier pressie op mij wilde uitoefenen, wanneer ze mij haar wil probeerde op te leggen, las ik in haar ogen die flikkering. Ze schudde heftig haar hoofd. ‘Nee Peet,’ zei ze dwingend, ‘dan mag jij je ‘r niet bij neerleggen. Nee, dat mag je niet doen. Nooit. Als jij denkt dat die jongen onschuldig is… als je dat werkelijk gelooft… daarvan overtuigd bent… dan mag je hem nu niet in de steek laten. De jongen vertrouwt je. Hij rekent op je eerlijkheid als mens en op je kundigheid als rechercheur. Je mag die jongen nu niet laten vallen.’ Ik stak in wanhoop mijn handen omhoog. ‘Waarom heeft hij dan in godsnaam bekend? Verdomme nog aan toe. Je bekent toch geen moord als je het niet gedaan hebt? Hij is toch waarachtig geen kind meer. Hij is zesentwintig jaar.’ Als een onwillig kind leidde ze mij naar mijn fauteuil. ‘Ga zitten,’ zei ze streng, ‘en hou je rustig. Het heeft geen zin om je op te winden. Was je er bij toen Pepi bekende?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee,’ zuchtte ik, ‘ik was er niet bij. De Wilde heeft hem tot een bekentenis gebracht.’ ‘Zo,’ zei ze nadenkend, ‘De Wilde…’ Er klonk iets van minachting in haar stem. Het irriteerde me. ‘Ja,’ riep ik fel, ‘De Wilde. En wat dan nog? Hij mag dan een onsympathieke kerel zijn, maar ik heb hem nog nooit op oneerlijkheid kunnen betrappen.’ Ze ging in de fauteuil tegenover mij zitten en legde haar handen in haar schoot. ‘Peet,’ zei ze kalm, ‘waarom heb jij hem eigenlijk niet verhoord? Het is toch jouw zaak?’ Ik streek met mijn handen door mijn haar. ‘Ik was er de hele morgen niet. Ik was naar Den Haag naar het laboratorium.’ Ze knikte traag. ‘Dat is jammer.’ ‘Ja,’ zei ik verbeten, ‘en ik had hem nog zo gezegd met zijn handen van Pepi af te blijven. Zie je… ik had er al zo’n voorgevoel van dat Pepi hem niet zou kunnen weerstaan. De Wilde kan er wat van. Als hij het op zijn heupen heeft, haalt hij alle duivels uit de hel.’ ‘De Wilde gelooft in zijn schuld. Is het niet?’ ‘De Wilde…’ zei ik honend. ‘De Wilde gelooft in ieders schuld. Elke man is voor hem een moordenaar en elke vrouw een hoer. En als ze het nog niet zijn, dan kunnen ze het altijd nog worden. Kijk, dat is de filosofie van De Wilde. Maar ten aanzien van Pepi maakt dat eigenlijk geen enkel verschil. We moeten ons aan de feiten houden. Een verdachte wordt veroordeeld aan de hand van feitelijke bewijzen en gelukkig niet op grond van hetgeen een rechercheur denkt of gelooft.’ Ze stond zuchtend op en schonk mij een borrel in. ‘Is er,’ zei ze treurig, ‘dan totaal niets dat in zijn voordeel pleit?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Niet veel, vrees ik. Ik heb alleen nog een verklaring van een hoertje. In de omgeving van de Walletjes noemen ze haar Maffe Beppie. Dat zegt wel iets. Ze is nu niet bepaald een getuige die bij de rechtbank veel indruk zal maken. Ze vertelde me dat ze Anna Bentveld die bewuste avond van de moord nog zo om en nabij de klok van één uur op de Achterburgwal heeft gezien.’ Mijn vrouw veerde op. ‘Dus om één uur leefde ze nog.’ Ik knikte. ‘Als we afgaan op de verklaring van Maffe Beppie.’ ‘Nou… waarom niet? Ze is toch niet gek?’ ‘Nee,’ zuchtte ik, ‘bepaald gek is ze niet… maar zie je… in het geheel; er bestaan nogal wat bedenkingen ten aanzien van verklaringen, afgelegd door prostituees. Men weet het niet… men weet niet precies hoeveel waarde men eraan mag hechten. Er zijn heel wat boeken over dit onderwerp geschreven.’ Ik gebaarde. ‘Bovendien heeft de verklaring van Maffe Beppie op zich toch niet zo erg veel te betekenen. Van de Walletjes, de Achterburgwal, naar het huis van Anna Bentveld aan de Keizersgracht is ongeveer elf minuten lopen. De melding van de moord kwam om twintig over één.’ ‘Dat is maar krap aan de tijd,’ onderbrak mijn vrouw, ‘er liggen maar negen minuten tussen.’ Ik knikte grijnzend. ‘Tijd genoeg om iemand rustig zijn hersens in te slaan. Je kunt zelfs met minder toe.’ Ze keek peinzend voor zich uit. ‘Die Van Duuren,’ zei ze na een poosje, ‘moet Pepi haast overlopen hebben. Je moet bedenken dat Anna Bentveld zich in die negen minuten ook nog heeft moeten omkleden. Je kan wel aannemen dat ze niet in haar nachtjapon over straat is gegaan.’ Ik knikte traag. Mijn vrouw dacht nog steeds na. Ik zag het aan die kleine dwarsrimpel tussen haar ogen. ‘Zou hij…’ ‘Wie? Van Duuren?’ ‘Ja, Van Duuren.’ Ik nipte aan mijn borreltje. ‘Natuurlijk heb ik aan die mogelijkheid gedacht. Natuurlijk. Maar die Van Duuren is zo’n keurige vent. Het zegt niets, dat weet ik wel. Maar wat voor belang had hij er bij? Het ligt niet zo direct voor de hand. Bovendien… bovendien staan niet zijn vingerafdrukken op het breekijzer, maar die van Pepi.’ Plotseling veerde ik overeind en sloeg met de muis van mijn hand tegen mijn voorhoofd. Mijn vrouw keek verschrikt op. ‘Wat is er, Peet?’ ‘Vingerafdrukken,’ zei ik verward. ‘Wat is daarmee?’ Ik beet op mijn onderlip. ‘Vingerafdrukken… hoe komen de vingerafdrukken van Pepi op het breekijzer? Bij al de zaakjes die ik van Pepi heb behandeld, zijn er nooit vingerafdrukken gevonden. Pepi liet nooit vingerafdrukken achter. Hij werkte met handschoenen. Altijd.’ Ik greep naar mijn glaasje en dronk het in één teug leeg. De plotselinge gedachteflits had mij wat overrompeld. ‘Stom, dat ik daar niet eerder aan heb gedacht.’ ‘Pepi,’ zei mijn vrouw, ‘Pepi kan toch wel voor één keer geen handschoenen hebben gedragen?’ Ik schonk mijzelf nog eens in. ‘Pepi droeg wél handschoenen,’ zei ik overtuigend. ‘Als hij die avond geen handschoenen had gedragen, dan had Kreuger van de Dactyloscopische Dienst meer afdrukken gevonden, bijvoorbeeld bij het raam waar Pepi naar binnen klom. Maar in het hele huis zijn geen vingerafdrukken van Pepi gevonden.’ ‘Behalve dan op het breekijzer.’ ‘Ja,’ zei ik voorzichtig, ‘en dat is juist zo merkwaardig, vind ik. Waarom op het breekijzer wel en verder in het hele huis niet?’ ‘Heb je daar geen verklaring voor?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet direct. Ik weet nog te weinig. Ik weet bijvoorbeeld nog niet of het bewuste breekijzer wel van Pepi is. Hoewel… ik neem het aan. Het is er wel een van het soort dat Pepi gewoonlijk bij zijn inbraken gebruikte.’ Mijn vrouw zuchtte diep. ‘Als het breekijzer werkelijk van Pepi blijkt te zijn, dan ziet het er alles bij elkaar niet zo rooskleurig voor hem uit.’ Ik schudde mistroostig het hoofd. ‘Nee, dan bestaat er een grote kans dat hij wordt veroordeeld, schuldig of niet. En juist dat zit me dwars.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht. ‘Het gaat niet alleen om Pepi… het gaat ook om mijzelf. Ik zou niet graag betrokken zijn bij een gerechtelijke dwaling. Dat is het. Zolang ik rechercheur ben, heb ik daarvoor een haast panische angst. Ik heb er wel nachten van wakker gelegen. Wanneer een zaak overduidelijk is… dan is er niets aan de hand… dan kwelt er niets. Maar juist bij die twijfelgevallen… wanneer je gevoel je in de steek laat… wanneer je het niet meer weet… wanneer je een blinddoek zou moeten dragen… dan zou ik mijn verantwoordelijkheid willen ontvluchten.’ Ze keek me vertederd aan. ‘Ik begrijp het, Peet. Je zou ook nu wel willen vluchten. Is het niet?’ Op dat moment rinkelde de telefoon. Ik pakte de hoorn op. Het was dr. Boentje van het gerechtelijk laboratorium. ‘Ik heb eerst geprobeerd je op het bureau te bereiken,’ zei hij. ‘Ze zeiden dat je al naar huis was.’ Ik grijnsde. ‘Dat klopt. Ik ben er vroeg mee opgehouden.’ ‘Zeg,’ zei hij, ‘we hebben het nagekeken, maar er zit geen bloed op het leren vest. Ook aan de broek hebben we geen bloed kunnen ontdekken.’ ‘Geen bloed,’ herhaalde ik verbaasd. ‘Nee, positief niet.’ ‘Dus geen bloed.’ ‘Nee, ben je er blij mee?’ ‘Ik weet het nog niet,’ zei ik aarzelend. Hij lachte. ‘Enfin, dat is jouw zaak. Je zoekt het maar uit. Ik zal je de kleren terugsturen. Een uitvoerig rapport krijg je later wel.’ ‘Ja, ja,’ zei ik, ‘dat komt later wel. In ieder geval bedankt voor de snelle behandeling.’ Hij lachte opnieuw. ‘Niet te danken,’ zei hij opgewekt. ‘Je weet het, op het lab kun je rekenen.’ Hij belde af. Ik bleef in gedachten bij de telefoon staan. Mijn vrouw kwam naar mij toe. ‘Wat betekent het, Peet,’ zei ze meelevend, ‘geen bloed op de kleding?’ Ik antwoordde niet direct. In mijn gedachten projecteerde ik de zitkamer van Anna Bentveld. De grote rode plek in het lichtgrijze vloerkleed. De gapende wonden aan het hoofd en de zo karakteristieke bloedspatten, verder weg, op het kleed en tegen de lage poten van de fauteuil. Ik keek peinzend naar mijn vrouw. Ze stond voor mij met grote vragende ogen. ‘Wat betekent het, Peet?’ herhaalde ze. Opnieuw trachtte ik mij de situatie in te denken. Wat had zich in die kamer afgespeeld? Hoe was het gegaan? Plotseling kreeg ik een idee. Mijn vrouw was bijna net zo groot als Anna Bentveld. Wel niet zo uitdagend, niet zo uitbundig, maar toch vergelijkbaar. Ik liep naar de haard en pakte de sierpook. Ik woog hem op mijn hand. Hij was ongeveer net zo groot en net zo zwaar als het breekijzer. Ik nam mijn vrouw bij de arm en leidde haar naar het midden van de kamer. ‘Blijf hier eens staan,’ zei ik. Ik keek mijn eigen huiskamer nog eens rond en schoof een van de fauteuils wat dichterbij. Met enige fantasie was de situatie hetzelfde, leek het op de kamer van de moord. Ik overdacht of er nog iets aan de enscenering ontbrak. Mijn oog viel op ons salontafeltje. Ik duwde het nog iets verder achteruit. Er mocht niets in de weg staan. Anna Bentveld had een vrije val. Mijn vrouw stond nog steeds op dezelfde plaats waar ik haar had neergezet. Ze beefde een beetje. Met de pook in mijn hand ging ik voor haar staan en keek haar aan. Ik las iets in haar ogen dat ik daarin nog nooit eerder had gezien. Het was angst. ‘Ik doe je niets,’ zei ik geruststellend. ‘Wees maar niet bang.’ Ze liet een zenuwachtig lachje horen. Ik knikte peinzend. ‘Zo… zo moet het ongeveer geweest zijn, ja… zo stond de moordenaar voor Anna Bentveld.’ Ik bracht mijn arm omhoog en hield de pook boven mijn hoofd, in slaghouding. ‘Toen… toen viel de eerste klap. Het moet met veel kracht zijn gebeurd, want reeds na de eerste slag stortte Anna tegen de grond en bleef liggen.’ Mijn vrouw keek angstig omhoog. ‘Peet,’ zei ze benauwd, ‘doe eerst die griezelige pook weg.’ Ik liet mijn arm weer zakken. Ze zuchtte opgelucht. ‘Anna Bentveld viel volgens jou dus al bij de eerste slag?’ Ik knikte. ‘Ja, bij de eerste slag. De tweede en volgende slagen werden haar toegebracht, toen ze al op de grond lag.’ Ze stak een vinger omhoog. ‘Wacht nu eens even, Peet,’ zei ze bedachtzaam. ‘Voor je verdergaat… dat van die slagen is natuurlijk maar een veronderstelling.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, ik weet het zeker. Wanneer ze namelijk ook de tweede slag had gekregen op een moment dat ze nog recht overeind stond, dan had ik bloedspatten moeten vinden op een grote hoogte. Bijvoorbeeld tegen de wanden, of hoger tegen de rugleuning van de fauteuil. Zie je schat, en daar waren ze niet.’ Ze keek me niet-begrijpend aan. ‘Ontstaan er bij zo’n eerste slag,’ vroeg ze weifelend, ‘dan geen bloedspatten?’ ‘Nee,’ zei ik geduldig, ‘bij de eerste slag niet. Bij de eerste slag worden de bloedvaten verwoest en treedt er bloed uit de wond. Wordt er verder niet meer in diezelfde wond geslagen, dan vind je hoogstens bloeddruppels. Er bestaat tussen die beide een groot verschil. Bloeddruppels vallen in de regel haast loodrecht naar beneden en vormen dan van die ronde vlekjes met een gekartelde rand. Bloedspatten ontstaan pas wanneer met kracht in een reeds bloedende wond wordt geslagen. Dus na de eerste klap. Ze hebben ook een andere vorm, meestal ovaal met een klein staartje. Dat staartje vertelt iets van de richting waaruit het bloed is gekomen. Bloedspatjes zijn belangrijk. Hoe verder ze wegspringen, hoe krachtiger de slag is geweest en hun vindplaats geeft aan waar ongeveer de tweede slag is gevallen. Ben ik duidelijk?’ Ze keek me een poosje nadenkend aan. ‘Maar Peet, dan is het ook niet vreemd dat ze op het leren vest van Pepi geen bloed hebben gevonden. Zelfs al is hij de moordenaar, dan nog is het niet waarschijnlijk, dat op zijn vest bloedspatjes zijn gekomen.’ ‘Precies. Het feit dat op het vest van Pepi geen bloed werd gevonden, ontlast Pepi niet.’ ‘En de broek?’ Ik keek mijn vrouw aan. Het deed mij oprecht goed dat ze zo intens meeleefde en begrip toonde voor mijn moeilijkheden. ‘Wil je er nog even mee doorgaan. Ik bedoel, wil je nog even voor slachtoffer spelen?’ ‘Vooruit maar.’ ‘Ook,’ zei ik voorzichtig, ‘wanneer ik nog even die griezelige pook gebruik?’ Ze glimlachte. ‘Toe maar Peet. Ik zal maar denken, het is voor een goed doel.’ Ik legde haar voorzichtig op de grond, ongeveer in de houding, waarin ik Anna Bentveld had gevonden. Daarna ging ik rechtop naast haar staan. Met het uiteinde van de pook tastte ik naar haar hoofd en schuifelde heen en weer. Toen ik de plaats had gevonden vanwaar men de slagen met de pook kon toedienen, berekende ik de afstand en overdacht welke baan de wegvliegende bloedspatjes hadden genomen. ‘Het moet,’ mompelde ik in mijzelf, ‘het moet.’ Uit de binnenzak van mijn colbertje pakte ik de schetsjes die ik op de plaats van het misdrijf had gemaakt. Ik had daarop, zoals mijn gewoonte was, nauwkeurig de plaats aangegeven waar ik in de kamer van Anna Bentveld de kleine bloedspatjes had aangetroffen. Ik bekeek de schetsjes aandachtig. ‘Het moet,’ herhaalde ik iets luider. ‘Wat is er, Peet,’ riep mijn vrouw vanuit de diepte, ‘heb je iets ontdekt?’ Ik hielp haar overeind. ‘Het… het kan haast niet anders,’ stamelde ik. ‘Wat?’ Ik wreef met mijn hand langs mijn kin. ‘Het kan niet anders. Er moeten bloedspatten zitten op de broek van Pepi. Op de pijpen, ongeveer een decimeter onder de knie.’ Mijn vrouw keek mij ernstig aan. ‘Op de broek van Pepi zat geen bloed.’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Ze hebben op het laboratorium niets gevonden.’ ‘Maar Peet,’ zei ze verheugd, ‘dat… eh, dat is prachtig. Dan heeft Pepi die dodelijke slagen niet toegebracht.’ Ze greep me wild aan mijn arm vast. Haar ogen schitterden. ‘Dit is toch het bewijs.’ Ik glimlachte om haar enthousiasme en stak afwerend een hand omhoog. ‘Stop eens lieveling,’ zei ik. ‘Loop nu niet te hard van stapel. Dit is natuurlijk mooi, maar er zijn ook nog andere bewijzen. Het staat in ieder geval vast dat Pepi die inbraak heeft gepleegd. En ten aanzien van de moord zitten we nog steeds met de vingerafdrukken op het breekijzer en, niet te vergeten, de afgelegde bekentenis.’ ‘Die is vals,’ riep ze spontaan. ‘Laat De Wilde het maar niet horen.’ Ze haalde haar linkerschouder op en snoof. ‘Dat zou wat. Maling aan De Wilde.’ Ik lachte. ‘Schenk nog maar eens in,’ zei ik opgewekt. ‘Ik dacht wel, dat ik nog een borrel had verdiend.’ De volgende morgen ging ik bijtijds naar het bureau. Ik was van plan om mijn ontdekking nog een poosje geheim te houden. Ik begreep maar al te goed dat ik over meer bewijsmateriaal diende te beschikken, wilde ik de beschuldiging van moord geheel ontzenuwen. Het enkele feit, dat op de broek van Pepi geen bloedspatjes voorkwamen, terwijl ze daarop, gezien de omstandigheden, wel aanwezig behoorden te zijn, was nog geen overtuigend bewijs van zijn onschuld. Pepi kon zijn broek wel zo zorgvuldig hebben gereinigd, dat zelfs de spitse luitjes van het laboratorium niets meer hadden kunnen vinden. Ik moest dat nog eens nagaan. Bovendien, als Pepi die moord niet had gepleegd, wie dan wel? Iemand was toch verantwoordelijk voor de dood van Anna Bentveld. De grote vraag was: wie? Ik hoopte dat het verhoor van Pepi mij nader tot de oplossing zou brengen. De agent-cellenwacht ging met mij mee. Aan zijn hand bengelde een lange ketting met zware, haast middeleeuwse, sleutels. Het rinkelde. ‘Waar zit-ie?’ Hij keek op zijn lijstje. ‘Cel vijf.’ We gingen de trap af naar de kelder. De meeste cellen van het oude politiebureau aan de Warmoesstraat liggen bijna onder het niveau van het vuile water van het Damrak. Het zijn gore stinkende hokken; ’s winters onvoldoende verwarmd en ’s zomers stikkend benauwend door een gebrek aan goede ventilatie. Het is eigenlijk een schande, dat in deze tijd nog mensen in dergelijke primitieve hokken worden opgesloten. Ik maakte de ijzeren dwarsbalk van cel vijf los en hielp bij het terugschuiven van de zware grendels. Het slot kraakte en de celdeur schoof kermend open. De weeë zoetige lucht van een desinfecterend middel walmde me tegemoet. Nog maar kort tevoren had een arrestant met een of andere geslachtsziekte in dezelfde cel vertoefd en na zijn verblijf was het hok ontsmet. Ik walgde van de stank. Op een vervuild brok, tussen verbogen ijzeren stangen gespannen zeildoek, lag in het halve duister Pepi. Hij kwam langzaam overeind en knipperde met zijn ogen. Een vale deken gleed van hem af. ‘Goedemorgen,’ zei ik. Zijn handen zochten steun tegen de klamme muur. ‘Goeiemorgen, meneer Peeters,’ zei hij loom. Hij streek met zijn hand door zijn warrig haar en trok zijn afgezakte broek wat op. ‘Het zit ’m op m’n strot,’ zei hij smakkend met zijn lippen. ‘Ik heb een smaak in mijn mond… het lijkt wel of ik dooie katten heb gevreten.’ Ik knikte. ‘Het komt door de lucht hier.’ Hij vouwde zijn dekens op. ‘Heb je nog een beetje geslapen?’ Hij schudde zijn hoofd en geeuwde. ‘Niet veel. Ziet u, ze stopten vannacht een kerel in die cel hiernaast. Ik geloof dat het cel vier is. Verdomme wat ging die vent te keer. Hij heeft zowat de hele nacht tegen de celdeur staan bonken. Het was een hels kabaal. Ik heb bijna geen oog dichtgedaan.’ Hij geeuwde opnieuw en gebaarde in de richting van de cel naast hem. ‘Nou is-ie stil, zeker ingedommeld.’ Hij kwam de cel uit. ‘Moet ik met u mee, meneer Peeters?’ Ik knikte. ‘We moeten eens ernstig met elkaar praten. Ik hoop dat je mij veel te vertellen hebt.’ Hij grijnsde droevig. ‘Ga maar mee,’ zei ik. Hij slofte achter mij aan de stenen gang door. De cellenwacht volgde. Onze voetstappen klonken hol en weerkaatsten tegen de muren. De man in cel vier begon weer te bonken. ‘Je wordt zo geholpen,’ brulde de cellenwacht. Het bonken hield niet op. De deur van de recherchekamer stond wijdopen. Rechercheur De Cock was er al. Hij was altijd vroeg, vroeger dan de anderen. Hij stond tegen de muur geleund bij het gaskomfoortje en brouwde koffie. Ik bracht Pepi naar het verhoorkamertje. ‘Ik ben zo weer bij je,’ zei ik en deed de deur achter hem dicht. Ik pakte een paar schone koppen uit de kast en slenterde naar De Cock. Ter begroeting duwde ik een elleboog in zijn zij. Hij keek mij aan en glimlachte. ‘Geef je het nog niet op?’ ‘Nee.’ ‘Zie je nog een gaatje?’ ‘Misschien.’ ‘Peet,’ zei hij ernstig, ‘afgezien van ons gesprek van gisteren… als je me nodig hebt… je kunt altijd op me rekenen.’ ‘Dank je,’ zei ik simpel, ‘ik wist het.’ We staarden beiden naar de pruttelende koffieketel. ‘Nog even,’ zei De Cock, ‘ze wordt al lekker bruin.’ Hij wees achteloos naar het nachtrapport op zijn bureau. ‘Vier inbraken, een beroving, een kleine vernieling en twee man in de pot voor een steekpartij.’ Hij snoof. ‘Ga er maar weer eens aan staan.’ ‘Je hebt tenminste brood op de plank,’ schertste ik. De koffie geurde verrukkelijk. Met in iedere hand een dampende kop liep ik naar het verhoorkamertje. De Cock hield de deur voor mij open. ‘Doe je best,’ zei hij. Ik glimlachte. ‘Meneer Peeters, ik…’ Ik stak mijn hand op en schudde mijn hoofd. ‘Doe nu rustig aan, Pepi. Nog niet. Laten we eerst eens op ons gemak onze koffie drinken. De rest kan nog wel even wachten. Je moet maar denken, het is hier beter dan beneden in die rotcel. En waarom zouden we ons haasten? We hebben immers de tijd.’ Hij zuchtte zwaar. ‘Ja, ja,’ zei hij benepen, ‘tijd, ik… eh, ik heb inderdaad de tijd. Veel tijd.’ Het klonk wat wrang. Hij roerde peinzend in zijn koffie. Zijn gedachten speelden met de tijd. Een vreemd spel, waarvan niemand de regels kent. Ook Pepi niet. Ik zag hoe gespannen hij was. ‘Hoe… eh, hoeveel,’ zei hij halfstotterend, ‘hoeveel jaar dacht u dat ik krijg?’ ‘Waarvoor…’ vroeg ik achteloos, ‘voor moord?’ Zijn ademhaling weigerde even. ‘Ja,’ zei hij, ‘voor moord.’ Ik keek naar zijn lange slanke handen, die lichtjes beefden. Ze lagen voor hem op het tafeltje. Het koffiekopje stond ertussenin. ‘Als je er uitkomt…’ zei ik langzaam, nadenkend, ‘als je er uitkomt ben je in de veertig.’ De handen knepen zich samen. De knokkels werden wit. ‘Veertig,’ herhaalde hij, ‘veertig.’ Het scheen hem onwezenlijk toe. ‘Dat… eh, dat is wel oud.’ ‘Oud?’ Hij keek mij wat vreemd aan, als zocht hij een vergelijk. ‘Hoe oud bent u?’ ‘Oud,’ antwoordde ik gelaten, ‘eenenveertig.’ Om zijn lippen speelde een droeve grijns. ‘Zo bedoelde ik het niet.’ Ik glimlachte. ‘Kom,’ zei ik vriendelijk, ‘drink nu eerst je koffie. Anders wordt ze koud.’ Hij bracht de kop naar zijn mond. Ik hoorde het tikken van zijn tanden tegen het glazuur. Het leek wel of hij een zware koorts had. Ik legde mijn benen op een andere stoel en leunde nonchalant met mijn arm op tafel. Het was een demonstratie van rust. Ik wilde voor alles een ontspannen sfeer scheppen en het verhoor kalm doen verlopen. Het kostte mij moeite om uiterlijk niets van mijn innerlijke onrust te tonen. Inwendig was ik niet kalm, integendeel, het kolkte. Op mijn lippen brandden tal van vragen. Ik kon mij precies voorstellen hoe De Wilde hem te lijf was gegaan. Ik kende toch zijn techniek. Met zijn donderende stem, fel, heftig, als het ratelen van een mitrailleur had hij zijn vragen op hem afgevuurd. Was Pepi in de war geraakt? Ik keek toe hoe hij langzaam zijn kopje leegdronk. ‘Kende je Anna Bentveld nog van vroeger? Ik bedoel, uit de tijd dat ze nog op de Walletjes zat?’ Hij knikte traag. ‘Ik heb haar wel eens gezien.’ ‘Ze was een mooi vrouwtje,’ zei ik peinzend, ‘een bijzonder mooi vrouwtje. Het was een naar gezicht haar zo te zien liggen. Beslist akelig.’ Ik gluurde naar de uitdrukking op zijn gezicht. ‘Als ik er nog aan denk… haar mantelpakje,’ ik loog opzettelijk, ‘haar mooie blauwe mantelpakje, zat onder het bloed.’ Hij reageerde niet. ‘Weet je,’ ging ik op vertrouwelijke toon verder, ‘ze droeg veel blauw. Haast altijd. Meest lichtblauw. Ze hield van die kleur. Het stond haar ook goed.’ Het hinderde mij, dat ik op die manier zijn weerstand moest ondermijnen. Ik vond het niet prettig. Maar ik had geen andere keus. ‘Pepi…’ zei ik wat doordringender, ‘dat blauwe mantelpakje… vond je ook niet, dat het haar die avond bijzonder goed stond?’ Hij boog zijn hoofd voorover, zodat ik de reacties in zijn ogen niet kon zien. ‘Ja, ja,’ zei hij weifelend, ‘het stond haar goed.’ Ik nam traag mijn benen van de stoel en ging recht tegenover hem zitten. Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht en schudde mijn hoofd. ‘Pepi,’ zei ik toonloos, ‘Anna Bentveld droeg die avond geen mantelpakje.’ Hij sloeg zijn ogen op en keek mij aan. ‘Géén mantelpakje?’ Ik zuchtte. ‘Nee Pepi, geen mantelpakje.’ Hij schoof onrustig op zijn stoel heen en weer. Zijn onderlip trilde. ‘Wat… wat droeg ze dan?’ Ik trok mijn wenkbrauwen in verbazing omhoog. ‘Weet je dat niet, Pepi? Weet je dat niet. Het moet je toch zijn opgevallen. Dat beeld van die mooie Anna Bentveld, zoals ze in die kamer plotseling voor je stond… dat beeld kan toch nooit uit je herinnering zijn verdwenen? Dat blijft je toch eeuwig bij?’ Ik wreef met mijn pink over de rug van mijn neus. ‘En dan haar ogen, Pepi… haar grote angstige ogen, toen jij dat breekijzer opnam om haar…’ ik stopte even om zijn reacties waar te nemen, ‘Pepi… waren ze blauw of bruin?’ Ik zag dat ik hem martelde, maar ik moest ermee doorgaan. Ik moest die kwellende onzekerheid kwijt. Had hij die moord gepleegd ja of nee? ‘Was ze in één keer dood? Heb je haar nog horen kreunen? Wat dacht je toen je haar schedel hoorde kraken? Pepi… hoeveel slagen heb je haar gegeven?’ Ineengedoken, als een schichtig dier, zijn hoofd weggetrokken tussen zijn schouders, zat hij voor mij en antwoordde niet. ‘Pepi…’ schreeuwde ik verbeten, ‘Pepi… hoeveel slagen heb je haar gegeven?’ Hij keek even op en toen hij mijn blik ontmoette sloeg hij zijn beide handen voor zijn gezicht. Woedend omdat hij zich voor mij verborg, trok ik zijn handen weer voor zijn gezicht vandaan en hield hem bij de kin vast. ‘Kijk mij aan,’ siste ik. Hij hield zijn ogen stijf dicht. Ik schudde zijn hoofd heen en weer. Een traan gleed langs zijn wang omlaag en drupte op mijn duim. De warmte drong door mijn huid. ‘Kijk mij aan.’ Langzaam gingen zijn ogen open. Ik las angst. Ik bracht mijn gezicht vlak bij hem. ‘Wat had ze aan, Pepi? Wat droeg ze? Wat droeg Anna Bentveld op de avond toen je haar vermoordde?’ Uit zijn ogen kwam een stroom van tranen. Ik liet zijn kin los. ‘Ik… eh, ik weet niet wat ze droeg,’ snikte hij, ‘ik weet het niet. Ik weet het echt niet. Ikke… eh, ik heb haar niet eens gezien. Er was geen vrouw. Er… was helemaal geen vrouw.’ Hij snikte opnieuw met lange uithalen. ‘Er… er was niemand, nie-mand, nie-mand, nie…’ Hij bleef het herhalen, als een echo. Plotseling, in een wild emotioneel gebaar, greep hij mijn hand en klemde die stevig vast. ‘U… u gelooft me toch?’ Zijn betraande ogen keken mij smekend aan. ‘U gelooft mij toch? U toch wel, meneer Peeters, u toch wel? U… ik…’ Er schoot een brok in mijn keel. De uitdrukking in zijn ogen was als van een geslagen hond. Ik voelde dat ik in zijn bijzijn mijn tranen niet zou kunnen bedwingen. Daarom verliet ik gehaast het verhoorkamertje en liet hem alleen. In twijfel. In de recherchekamer ging ik achter mijn bureau zitten en verborg mijn gezicht achter een haastig uitgevouwen krant. Ik las niet. Ik kon niet. De letters dansten wazig voor mijn ogen. Om mij heen ratelden de schrijfmachines en rinkelden de telefoons. Na een paar minuten had ik mij weer volkomen in bedwang. Ik grijnsde achter mijn krant. Wat had mij bezield? Ongelooflijk. Ik was waarachtig bijna gaan grienen. Het was mij nog nooit gebeurd. In de bijna twintig jaren van contact met boeven en boefjes van allerlei slag, was ik nog nooit zo diep door hun leed getroffen. Eigenlijk was het dwaas. Ik hielp er niemand mee. Ook Pepi niet. Integendeel, het vertroebelde mijn denken. Het had geen enkele zin. Langzaam verdween dat weke teerhartige gevoel. Het maakte plaats voor een soort grimmige vastberadenheid. Pepi zou mij alles vertellen. Nu. Hij moest. Met mijn ervaring, opgedaan in duizenden verhoren, zou ik uit hem persen wat erin zat. Als ik deze ellendige zaak ooit tot een oplossing wilde brengen, dan moest ik verder gaan zonder vals sentiment, zonder emoties, maar sluw, berekend en met een voortdurende achterdocht. Pas dan maakte ik enige kans. Ik zuchtte nog eens diep, borg mijn krant weg en ging terug naar het verhoorkamertje. Hij merkte mijn veranderde houding op. Ik zag het aan de blik in zijn ogen. Ik ging weer tegenover hem zitten en schoof de lege kopjes opzij. ‘Pepi,’ zei ik streng, zakelijk, ‘je wordt beschuldigd van moord op Anna Bentveld. De gevonden sporen duiden ook in die richting. Bovendien heb je bekend.’ Hij knikte. ‘Nu heb je mij zo-even verteld,’ ging ik rustig verder, ‘dat je tijdens je inbraak in dat huis geen vrouw hebt gezien. Er was niemand, zei je.’ Ik keek hem ernstig aan. ‘Ik wil je graag geloven, maar dat klopt natuurlijk niet. Je kunt niet iemand de hersens inslaan die er niet is.’ Hij keek mij trouwhartig aan. ‘Ik heb het ook niet gedaan,’ zei hij simpel. ‘Wat niet?’ ‘Ik heb geen vrouw vermoord.’ Ik zuchtte diep. ‘En dat is je laatste woord?’ ‘Ja, meneer Peeters.’ Ik wreef nadenkend langs mijn kin. ‘Goed,’ zei ik na een poosje, ‘je hebt dus Anna Bentveld niet vermoord. Goed, ik wil je geloven. Ik wil je geloven, hoewel iedereen, ook de chef van dit bureau, ervan overtuigd is, dat je het wél hebt gedaan.’ Hij knikte ernstig. ‘Je begrijpt,’ zo ging ik verder, ‘dat ik daardoor in een bepaald moeilijke situatie kom te verkeren. Maar toch… Pepi, als je werkelijk onschuldig bent, dan zal ik, desnoods dwars tegen de meningen van anderen in, alles… maar dan ook alles doen om je onschuld te bewijzen. Je begrijpt dat ik dan natuurlijk wel op je volledige medewerking moet kunnen rekenen.’ ‘Ja meneer Peeters, dat begrijp ik.’ ‘Je belooft mij dus je volledige medewerking?’ ‘Ja, meneer Peeters.’ ‘Mooi, dan bestaat hierover tussen ons geen misverstand.’ ‘Nee, meneer Peeters.’ Ik stak een sigaret op en hield hem het pakje voor. Hij accepteerde gretig. Hij schoof ook wat dichter naar mij toe, vertrouwelijk, alsof we beiden een verbond hadden gesloten, deelgenoten waren in een samenzwering. Er twinkelde weer wat licht in zijn ogen. Ik wachtte rustig tot hij zijn sigaret had aangestoken. ‘Waarom,’ vroeg ik kalm, ‘heb je bekend?’ Hij haalde nonchalant zijn schouders op. ‘Ik kon er niet meer tegen op…’ hij maakte een hulpeloos gebaartje, ‘echt, ik kon niet meer. Ontkennen leek zo zinloos. Ik zag er geen gat meer in. Het leek op het laatst net alsof ik het echt had gedaan. Alles was ook tegen me… de bewijzen… alles. Zelfs u scheen mij niet te geloven… en u was toch mijn enige hoop.’ Hij glimlachte verlegen. ‘Toen heb ik maar bekend… om van dat gezeur af te zijn. Waarom ook niet. Er was toch niks meer aan te redden.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht. ‘Die bekentenis was dus vals.’ Hij knikte. ‘Het spijt me, meneer Peeters. Het spijt me. Ik had het niet moeten doen. Ik had moeten volhouden. Het was stom, hartstikke stom.’ Hij beet op zijn onderlip. ‘Ik heb me wel in de nesten gewerkt.’ Ik zuchtte. ‘Ja Pepi, zeg dat wel. Het zal een hele toer worden om je er weer uit te halen. Enfin, we moeten het maar proberen.’ Ik keek hem strak aan. ‘Als je mij nu eens de hele waarheid vertelde, precies, zoals het is gegaan.’ Hij knikte traag. ‘Waar moet ik beginnen?’ Ik deed een fikse trek aan mijn sigaret en liet langzaam de rook uit mijn longen ontsnappen. ‘Wie,’ vroeg ik achteloos, ‘vertelde je dat die tas met geld daar stond?’ De vraag trof hem als een hamerslag. Ik zag het. Het bloed trok uit zijn gezicht en langs zijn scherpe kaken trilde een zenuwtrek. ‘Nie… niemand,’ stotterde hij. Ik grijnsde. ‘Luister Pepi, mijn vriend, dit is een slecht begin. We hadden afgesproken dat je mij de waarheid zou vertellen.’ ‘Dat… eh, dat doe ik ook.’ ‘Je liegt,’ zei ik kort. ‘Kom Pepi, geen gedraai, wie vertelde je van die poet?’ ‘Dat… eh, dat zeg ik liever niet.’ ‘Iemand heeft het je dus verteld?’ ‘Ja.’ ‘Ik vraag je nog eens: wie?’ Hij kauwde op de binnenkant van zijn wang. ‘Dat… eh, dat mag ik niet zeggen.’ Ik haalde mijn horloge van mijn pols en legde het voor hem op tafel. Ik klopte met mijn vinger op het glas. ‘Als je mij,’ zei ik dreigend, ‘niet binnen vijf minuten hebt verteld wie je over die tas met geld heeft getipt, dan trek ik mij onmiddellijk uit de hele zaak terug en doe geen bliksem meer voor je.’ Hij keek angstig naar het horloge, waarvan de secondenwijzer gestaag zijn ronde deed. Ik wachtte gelaten af. Ik kende de uitwerking. Ik had het al vaker toegepast. De meesten bleven als gehypnotiseerd naar het uurwerk staren. De directe confrontatie met de voortschrijdende tijd konden ze in de regel niet verdragen. Ze werden nerveus. Ook Pepi raakte in de war. Ik zag het. Zijn neusvleugels begonnen te trillen. ‘Ik… ik heb het beloofd,’ stamelde hij. ‘Je hebt nu ook een belofte aan mij,’ zei ik kalm. ‘Je hebt nog maar drie minuten.’ Hij trok nerveus aan zijn sigaret en staarde naar de wijzerplaat. Ineens, in een ongeduldig gebaar, schoof hij het horloge naar mij toe. ‘Het was Bertus,’ zei hij. ‘Mooie Bertus.’ Ik nam langzaam het horloge van tafel en bond het weer om mijn pols. Hoewel ik uiterlijk niets van mijn innerlijke spanning liet blijken, werkten mijn hersenen op volle toeren. Ik dacht aan de relatie Anna Bentveld-Mooie Bertus, een combinatie die in het verleden zo succesvol had geopereerd. Maar noch een inbraak, noch een moord paste in het schema. ‘Bertus heeft je dus getipt?’ Hij knikte. ‘Hoe ging dat?’ Zijn smalle lippen knepen zich samen. ‘Had ik hem maar nooit gezien,’ zei hij. ‘Maar je zag hem wel,’ zei ik ironisch. ‘Ja,’ zei hij peinzend, ‘ik zag hem wel.’ Zijn vingers speelden met mijn sigarettendoosje. ‘Het was op een avond, twee dagen voor de moord. Ik was nog niet zo lang vrij, ongeveer een maand. Ik had u de vorige keer, na mijn laatste kraak beloofd dat ik niet meer op pad zou gaan en ik was ook vast van plan om er nu eens echt een streep onder te zetten. Ik ben werk gaan zoeken.’ Hij grijnsde wat droevig voor zich uit. ‘Maar u weet hoe dat gaat. Overal vragen ze papieren en referenties… en je kan ze toch moeilijk naar de directeur van de bajes verwijzen. Enfin, het werken werd niks. In het begin had ik nog wat geld. Niet veel, maar wat. Ik heb er zuinig mee gedaan, maar op het laatst was het op… schoon op. Ik leefde van de biets en had schulden bij het logement. Toen, op die avond, kwam Bertus. Ik had wel eens wat van hem gehoord. In de buurt werd gefluisterd dat hij een handige jongen was… en dat nam ik ook wel aan. Hij reed altijd in een slee van een wagen en droeg dure pakken. Hij praatte eerst wat met de logementhouder en kwam toen bij mij aan het tafeltje zitten. Hij deed erg joviaal en zei dat hij mij altijd al een aardige kerel had gevonden. Hij vroeg of ik met hem mee ging een borrel drinken. Ik vond het in het begin wel gek, vertrouwde het niet helemaal, zie je, ik had nog nooit eerder met hem gesproken. Maar hij was zo vriendelijk, zo aardig, dat ik met hem meeging. Hij bracht mij naar dat kroegie op de Achterburgwal. Na een paar borrels zei hij, dat hij had gehoord dat ik aan de grond zat en dat hij wel bereid was om mij te helpen. Hij wist wel wat voor me. Ik begreep direct wat hij bedoelde. Ik zei hem dat ik mijn buik er van vol had. Toen lachte hij mij uit. Het is een a-b-c’tje, zei hij, er kan je niks gebeuren. En toen vertelde hij van een tas met geld, die gewoon klaarstond om mee te nemen.’ Ik had rustig naar zijn verhaal zitten luisteren en dacht erover na. ‘Hoeveel zou er in die tas zitten,’ vroeg ik. ‘Vijfentwintig rooie.’ Ik floot tussen mijn tanden. ‘Dat is nogal wat.’ ‘Ja, zeg dat wel. Ik schrok toen Bertus mij het bedrag noemde.’ Hij grijnsde. ‘Mijn eigen krakies hadden nooit zoveel opgeleverd. Dat was altijd keuterwerk geweest.’ Ik streek met mijn hand langs mijn kin. ‘Waarom deed Bertus het eigenlijk zelf niet? Het was toch een a-b-c’tje?’ ‘Ik heb het hem gevraagd.’ ‘En.’ ‘Hij zei, dat er een paar omstandigheden waren waardoor hij het zelf niet kon doen.’ ‘Wat voor omstandigheden?’ ‘Dat weet ik niet. Dat heeft hij niet gezegd.’ Ik knikte traag en dacht na. ‘Wat was zijn portie.’ ‘Zijn portie?’ ‘Ja,’ zei ik ongeduldig, ‘wat moest Bertus van die vijfentwintig rooie hebben?’ ‘Niets.’ ‘Niets?’ riep ik verwonderd. ‘Nee, daar hebben we het heel niet over gehad.’ Ik zuchtte. ‘Maar Pepi,’ zei ik geduldig, ‘Bertus is toch niet gek. Hij weet ergens vijfentwintig rooie te liggen, die er gewoon om vragen meegenomen te worden en hij geeft jou die kostelijke tip, zomaar, voor niets?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee Pepi, ik ben heus goedgelovig, maar dat wil er bij mij niet in.’ Hij keek mij met grote ogen aan. ‘Ik bezweer het u, meneer Peeters. Hij heeft helemaal niet over een aandeel gesproken. Hij zei me wel dat het op een echte kraak moest lijken en dat hij juist mij had uitgekozen, omdat ik al vaak had bewezen, dat ik er wat van kon. Echt, dat zei hij.’ Ik schonk hem een wrange glimlach. ‘En toen was onze flinke Pepi gestreeld. De grote Bertus had gesproken. En toen zei Pepi: goed, Bertus, dank je, Bertus, zeker, Bertus… ik knap dat karweitje wel even op. Ik wel. We zijn toch ouwe jongens onder elkaar?’ In mijn stem sloop puur sarcasme. ‘En wat deed Pepi toen? Hij zette zijn toch al weke hersentjes op sterk water en prikte met zijn vingertje in die grote ballon van goede voornemens. En de ballon zei pffft en weg was alles.’ Ik boog mij wat dichter naar hem toe. ‘Niet waar Pepi, zo was het toch?’ Hij keek mij wat schichtig aan en knikte. Ik liet mij weer terugvallen in mijn stoel en krabde eens achter in mijn nek. ‘Nou ja,’ zuchtte ik gelaten, ‘het is nu eenmaal gebeurd. Daar valt nu toch niets meer aan te veranderen. Je hebt je laten lijmen. Dat is alles.’ Een verlammend gevoel van moedeloosheid overviel me. Ik schoof hem mijn pakje sigaretten toe. ‘Hier, steek nog maar eens op.’ Zijn hand, die naar het pakje reikte, trilde. ‘Ik had je eigenlijk een pak slaag moeten geven,’ zei ik, ‘vroeger al. Misschien was dat beter geweest dan al die processenverbaal.’ Ik zuchtte. ‘Maar je bent al zo groot.’ Een tijdlang zwegen we en ik dacht na over hetgeen mij nu verder te doen stond. De kansen van Pepi waren niet groot. Maar dat zei ik hem niet. ‘Ik geloof,’ zei ik vermoeid, ‘dat ik nu eerst maar eens een praatje met Mooie Bertus ga maken.’ Ik legde vertrouwelijk een hand op zijn magere schouder. ‘Ik hoop alleen voor jou mijn jongen, dat hij wat spraakzaam is. Ik hoop het. Er waren bij dat onderhoud dat je met hem had, zeker geen getuigen?’ ‘Nee, er was niemand bij.’ Ik knikte begrijpend. ‘Nog één ding, je hebt aan rechercheur De Wilde verteld dat er maar vijfduizend gulden in die tas zaten. Er zijn negenenveertighonderd gulden teruggevonden. Ik neem aan dat je die honderd gulden hebt verbruikt?’ ‘Ja meneer Peeters.’ ‘Er zat dus niet meer in. Ik bedoel, het waren er geen vijfentwintigduizend, zoals Bertus je had voorgespiegeld?’ ‘Nee.’ ‘Dat weet je toch zeker, Pepi? Het is… het is erg belangrijk.’ ‘Vijfduizend en geen cent meer.’ 8 Ik was op weg naar het huis van Mooie Bertus. Het was een afstand van nog geen vijf minuten, maar het was al meer dan een uur geleden, dat ik van het bureau vertrok. Ik wist dat Bertus thuis was. Zijn rode sportwagen stond op de gracht. Ik was al een paar maal langs de Bethlehemsteeg gelopen, maar ik had nog maar niet kunnen besluiten het vieze steegje in te gaan. Ik was bang. Er hing zoveel van af. Ik overwoog de kansen van Pepi. Wanneer Mooie Bertus zijn verklaring niet zou bevestigen, dan zag het er ellendig voor hem uit. Voor zo’n man, zou De Cock zeggen, kun je dan alleen nog maar bidden. En De Cock was een heiden. Mooie Bertus zou de verklaring van Pepi niet bevestigen. Dat was de reden van mijn besluiteloosheid. Het zat er niet in. Ik kende Bertus. Ik kende hem veel te goed. Hij zou ontkennen, vast en zeker. Ik wist nu al hoe het verhoor zou verlopen. Pepi… Pepi Meijer, die jongen? Ja, die ken ik wel. Wel eens met hem gesproken? Ja, ik geloof, dat ik wel eens een borreltje met hem heb gedronken. Wanneer? Nou, daar vraag je me wat. Dat hou ik allemaal niet bij. Wat zegt u? Wat? Getipt? — Verontwaardiging — Ik? Die jongen? Hoe komt u erbij? Zo? Zegt die jongen dat? — Een meewarig lachje — Ze zeggen zoveel. Ik zuchtte. Zo zou het gaan. En dan was ik uitgesproken. Nee, het moest anders. ’s Middags had ik een onderhoud gehad met de baas. Het was geen plezierig gesprek geweest. Ik had dat ook niet verwacht. De Ouwe zei mij ronduit dat hij aan de ontkenning van Pepi weinig waarde hechtte. Het gebeurde zo vaak, dat een verdachte zijn aanvankelijke bekentenis later weer introk. Dat had niet zoveel te betekenen. De Ouwe had bedachtzaam en zeer voorzichtig gesproken. Hij was een diplomaat. Maar hij had mij toch duidelijk te verstaan gegeven, dat hij in deze zaak aan mijn integerheid, mijn objectiviteit twijfelde. Ik zag de dingen volgens hem niet meer in een juist licht. Mijn blik was wat vertroebeld. Ik had ertegenin kunnen gaan, de beledigde ambtenaar kunnen spelen, maar ik had er geen zin in. Ik moest mijn krachten sparen voor belangrijker dingen, bijvoorbeeld de onschuld van Pepi. Naar mijn theorie over de bloedspatjes had hij met belangstelling geluisterd. Het klonk wel aardig, had hij gezegd. Maar hij had mij onmiddellijk op de zwakke plek gewezen. Pepi had de broek kunnen wassen. Hij had daar ruimschoots de tijd voor gehad. Nee, mijn enige kans was Bertus. Hij moest bekennen. Hij moest toegeven dat hij had getipt. Dat zou aan de ontkenning van Pepi de nodige steun geven. Tenslotte zou de Ouwe alleen maar zwichten voor feiten, keiharde, niet weg te redeneren feiten. Ik zuchtte opnieuw en de handen in de zakken van mijn regenjas balden zich tot vuisten. Mooie Bertus moest door de knieën. Maar hoe? Als ik er maar iets van begreep, als ik maar iets begreep van het complot. Want er moest een complot zijn, een soort samenzwering, waarvan Pepi het slachtoffer dreigde te worden. Het kon niet anders. Het was zo mooi… zo toevallig mooi… de bewijsstukken… ze sloten als een ritssluiting. Ik geloofde niet in toeval. Het was mij te overtuigend… kriegelig overtuigend. Pepi was misbruikt. Men had hem een lokaas voorgehouden en Pepi had toegehapt. Waarom dat lokaas? Waarvoor? Alleen om een tas met geld weg te halen? Daar had toch niemand voordeel bij? Of toch? Plotseling kreeg ik een inval. Laat ik nu eens veronderstellen — zo cirkelden mijn gedachten — dat de baatzuchtige combinatie Mooie Bertus-Anna Bentveld niet was verbroken, ja, in feite nooit had opgehouden te bestaan, en er tussen de beide partners nog een regelmatig contact bestond. Dan wist Bertus dat Charles van Duuren zo nu en dan geld bij Anna achterliet. Laat ik nu eens verder veronderstellen, dat Mooie Bertus op een bepaald moment een plannetje beraamt. Hij geeft Anna de opdracht om uit de tas twintigduizend gulden weg te nemen en zorgt via Pepi voor een inbraak — het moest immers een echte kraak lijken — die de diefstal van die twintigduizend dekt. Ik glimlachte inwendig. Dat zou een prachtig plan zijn geweest. Werd Pepi voor die inbraak niet gepakt, dan was er geen vuiltje aan de lucht. Pepi zou dan vanzelf zijn mond wel houden. Werd hij wel gepakt, dan zou de bewering van Pepi, dat er slechts vijfduizend gulden in die tas zaten, weinig geloof vinden. Ook De Wilde ging er immers vanuit dat Pepi de overige twintigduizend ergens had verstopt. Dat risico kon Bertus makkelijk nemen. En mocht Pepi bij een verhoor door de recherche eventueel doorslaan en zeggen dat Mooie Bertus hem had getipt, dan behoefde Bertus simpelweg te ontkennen. Het bewijs, dat hij Pepi had getipt, was vrijwel niet te leveren. Een dergelijk plannetje lag volkomen in de lijn van de sluwe Bertus en zou bovendien verklaren waarom Bertus geen aandeel had verlangd in de buit van Pepi. Ik grijnsde voor mij uit. Peet… mompelde ik in mijzelf, ouwe jongen, dat was mooi… een fraai staaltje denkwerk. Je bent het nog niet verleerd. Alleen… mijn gezicht betrok… alleen die moord, die afschuwelijke moord op de mooie Anna, daar had ik geen verklaring voor. Die paste niet in het schema. Tenzij… tenzij Anna Bentveld Mooie Bertus had bedrogen. Maar… ‘Hallo Peet!’ Pal voor mij stond de jonge Klaas Trump, ditmaal zonder uniform. Hij lachte breed en klapte nogal krachtig op mijn schouder. ‘Onze grote speurder,’ schertste hij. ‘Wat ben je hier aan het doen? Het lijkt wel of je loopt te slaapwandelen. Je kijkt zo glazig uit je ogen.’ Ik glimlachte. ‘Je zult me wel weer niet willen geloven,’ zei ik loom, ‘maar ik liep toch echt te denken.’ Mijn blik gleed langs hem heen. Ik had hem nog nooit in burgerkleding gezien, altijd in uniform. Hij zag er pittig uit, in een korte regenjas en een broek met smalle pijpen. Een flinke kerel, die Klaas, potig, met een vriendelijk open gezicht en een intelligente blik in een paar heldere ogen. ‘Heb je geen dienst?’ ‘Nee, geen dienst. Ik heb een paar dagen verlof. Ik weet wel niet wat ik ermee moet doen, maar het kwam toevallig zo uit.’ Ik bedacht plotseling dat ik eigenlijk best wat hulp kon gebruiken. Misschien kwam ik dan ook wat makkelijker tot besluiten. ‘Geen plannen?’ vroeg ik. ‘Nee.’ ‘Heb je,’ vroeg ik aarzelend, ‘heb je zin om met mij mee te gaan?’ Zijn gezicht klaarde op. ‘In verband met die moord?’ Ik knikte. ‘Meen je het, Peet?’ Ik knikte opnieuw. Hij monsterde de uitdrukking op mijn gezicht. ‘Waarachtig,’ zei hij, ‘je meent het.’ Hij lachte wat schaapachtig. ‘Maar… waar wachten we dan nog op?’ Ik lachte om zijn enthousiasme. ‘Nergens op. Er is niets dat ons in de weg staat. We gaan naar het huis van Mooie Bertus. Ik heb mijzelf beloofd, dat hij zal praten.’ Hij stapte al voor mij uit, blakend van dadendrang. Plotseling bleef hij staan. ‘Peet,’ zei hij wat beteuterd, ‘ik heb geen pistool bij mij.’ Ik keek hem aan. ‘Met pistolen,’ zei ik hoofdschuddend, ‘los je geen problemen op. Je schept alleen maar nieuwe.’ De Bethlehemsteeg. We strompelden beiden het gammele trappetje op. Het was er aardedonker. Ik nam mijn zaklantaarntje uit mijn zak en scheen. Een smal kegeltje licht gleed langs uitgesleten treden. Op het kleine overloopje bleven we staan en hijgden nog wat na. Er kwam geen licht vanuit de kier onder de deur. Ik klopte zachtjes aan en luisterde intens. Van buiten drong het kermislawaai flauwtjes tot ons door, maar uit de woning van Bertus kwam geen enkel gerucht. Ik klopte nog eens, nu wat luider en doordringender. Er werd niet opengedaan. Het bleef stil, ijzig stil. In mijn nek kriebelde de ademhaling van Klaas. ‘Hij is niet thuis,’ fluisterde hij. ‘Hij moet thuis zijn,’ antwoordde ik zachtjes. ‘Hij kan niet weg zijn.’ In het donker tastte ik naar de deurknop. De kruk draaide piepend mee. Voorzichtig drukte ik toe, maar de deur was op slot. Een angstig voorgevoel kroop sidderend langs mijn rug omhoog. Ik huiverde. Een tijdje stonden we besluiteloos in het donker, voor die gesloten deur. Klaas bewoog zich en onder mijn voeten kraakte een plank. Het geluid deed mij schrikken. Het klonk luguber. Toen het was weggeëbd, trok ik Klaas aan zijn jas. ‘Hiernaast,’ zei ik fluisterend, ‘in de steeg, ongeveer twee huizen verderop, woont een oude vrouw. Tante Mia wordt ze genoemd. Ze is de werkster. Ze houdt de woning van Bertus schoon. Vraag of zij een sleutel heeft.’ ‘Oké, Peet.’ Hij schoof zachtjes de trap af. Intussen onderzocht ik met mijn zaklantaarntje de deur, het slot en de sponningen. Er was niets bijzonders aan te zien. Het was alles heel normaal. Nergens een spoortje van braak of verbreking. Ik liet mij voorzichtig op mijn knieën zakken en hield mijn neus bij de kier onder de deur. Er was geen gaslucht. Al na een paar minuten kwam Klaas terug. In zijn kielzog Tante Mia. Ik zag haar in het donker niet, maar hoorde haar wel. Ze hijgde zwaar en schold. Ze schold altijd, elk derde woord een vloek. ‘Verdomme,’ riep ze bij iedere trede, ‘verdomme, wat moeten jullie verdomme van Bertus? Verdomme…’ Ik antwoordde niet, maar wachtte gelaten tot ze het overloopje had bereikt. Ze was nog lang niet uitgescholden. Ik wist het. Het had geen zin er nu al tussen te komen. Ze zou toch pas luisteren als ze buiten adem was. ‘Verdomme, dat gesodemieter, dat…’ Ze stond hijgend naast me. ‘Hebt u de sleutel?’ ‘Wie ben jij?’ krijste ze. Ik scheen met mijn zaklantaarntje op mijn gezicht. ‘Oh,’ zei ze onthutst, ‘meneer Peeters.’ ‘Ja,’ zei ik kalm, ‘dat hebt u goed gezien. Ik wil naar binnen.’ Ze weifelde. ‘Ik weet niet of ik het doen kan,’ zei ze. ‘Bertus zal het nooit goedvinden.’ ‘Geef mij nu maar de sleutel,’ zei ik ongeduldig. ‘Als je moeilijkheden met Bertus mocht krijgen, dan stuur je hem maar naar mij.’ Ze legde de sleutel in mijn hand. Ik zocht het sleutelgat, draaide het slot om en drukte. Zachtjes schoof de deur open. We keken in een donker hol. Mijn hand tastte langs de deurstijl en vond de schakelaar. Een korte klik en de kamer baadde in het licht. Achter mij klonk een snerpende gil. Bertus was dood, morsdood. Er was geen tweede blik voor nodig om mij daarvan te overtuigen. Hij hing hoog opgebonden tegen de wrakke, scheve keukendeur. Zijn gezicht naar ons toe. Van achter zijn linkeroor liep een rafelig stuk paktouw, dat pluizend omhoog kroop tot aan de bovenzijde van de deur. Daar boog het om. Zijn hoofd hing een beetje schuin opzij. De mond open. Zijn blauwzijden pyjama zat vol kreukels en hing wat gedraaid om zijn lichaam. De blote voeten staken er witjes onderuit. Tante Mia was flauwgevallen. Na haar gil was ze zachtjes onderuit gezakt. Ze lag in de deuropening, onelegant, de benen met de afgezakte kousen in de kamer, de rest op het overloopje. Klaas stond er wat wezenloos bij. Hij zag bleek, wasbleek, en ademde zwaar met trillende neusvleugels. Zweetdruppeltjes parelden op zijn neus. Ik schoof de deur, waaraan Bertus hing, wat verder open. De scharnieren knarsten en het lichaam schommelde zachtjes heen en weer. Een ogenblik was ik bang dat het naar beneden zou storten, maar het touw zat aan de andere kant van de deur stevig vast aan een in het hout geschroefde ijzeren beugel, waaraan ook nog wat keukengerei hing. In het keukentje maakte ik een handdoek kletsnat en ging daarmee naar de bewusteloze Tante Mia. Ik bette haar voorhoofd en polsen en liet volkomen opzettelijk een flink straaltje water tussen haar hemd lopen. Het hielp. Ze kwam gauw weer bij. Tante Mia was een oude hoerenwaardin. Ze had een stormachtig leven achter de rug. Ze was wel wat gewend. Bovendien verkeerde ik niet in een stemming om veel consideratie te gebruiken. Ze sloeg haar ogen op en keek mij aan. Het zien van mijn gezicht bracht haar snel tot de werkelijkheid terug. Ze slaakte een diepe zucht en duwde mijn hand met de natte handdoek weg. Ik hielp haar voorzichtig overeind. Ze was direct weer volkomen helder. Met haar kleine scherpe oogjes gluurde ze het kamertje in. Ik ging pal voor haar staan en benam haar het uitzicht op de hangende gestalte. Toen ze trachtte onder mijn arm door te kijken, draaide ik haar resoluut om en gaf Klaas de opdracht haar naar huis te brengen. ‘Zet haar thuis in een makkelijke stoel en kom zelf direct weer terug.’ Klaas knikte en hielp haar het trappetje af. Ik schoof de keukendeur weer in haar oorspronkelijke stand en overzag de situatie, kritisch, zonder emotie. Ik voelde me koel, kalm, volkomen ontspannen, als een ongeïnteresseerd laconiek toeschouwer. Toch nam ik elk detailtje nauwkeurig in mij op. Het was gewoonte, pure routine. Voor een zelfmoord door ophanging was de situatie volkomen normaal. Er was in feite niets wat een andere conclusie wettigde. Ik had in mijn leven als rechercheur honderden zelfmoorden behandeld, waarbij vele door ophanging. Het beeld was mij vertrouwd. Het schokte mij niet meer. Ik wist waarop ik moest letten, de hoogte, de insnijdingen van koord of touw, de aard van de knoop, de psychische achtergronden. Ik grijnsde. Psychische achtergronden. Dat was altijd het moeilijkst, nooit precies te achterhalen. Het was altijd maar gissen. Wat had bijvoorbeeld Bertus bezield om zelfmoord te plegen? Plotseling dacht ik aan Pepi. Arme Pepi. Zijn getuige, de enige man, die zijn verklaring had kunnen bevestigen, was dood. Ik keek nog eens naar het ontzielde lichaam, het warrige haar, de halfgesloten ogen, en onderging de stilte van de dood. In een andere hoek van het kamertje, op de schoorsteenmantel, tikte een oude pendule de seconden weg. Het was alles wat schril, vol tegenstellingen. Ik zuchtte diep. Al mijn listige vragen, zorgvuldig overwogen, waren nutteloos geworden. Om mijn lippen speelde een wrange glimlach. Klaas kwam aarzelend binnen. Hij gluurde schichtig naar het lichaam aan het touw. Hij zag niet meer zo wit, zo bleek, maar was nog steeds diep onder de indruk. ‘Zelfmoord?’ vroeg hij benepen. Ik antwoordde niet. ‘Hoe is het met Tante Mia?’ ‘O, ze knapt alweer aardig op.’ Ik knikte grijnzend. ‘Ik heb het gehoord, ze kwam geloof ik alweer aardig op verhaal. Ze schold tenminste weer als een dragonder. Heb je haar nog gevraagd, wanneer ze hier voor het laatst is geweest?’ Klaas knikte. ‘Dat heb ik haar gevraagd. Ze was hier dinsdag nog, dinsdag twee dagen geleden. Ze komt hier namelijk tweemaal in de week, op dinsdag en vrijdag.’ ‘Bijzonderheden?’ ‘Nee, ze heeft gewoon de kamers schoongemaakt en wat er verder zo meer te doen is. Volgens haar was Bertus de laatste tijd wel erg nerveus.’ ‘Nerveus?’ ‘Ja, nerveus, zenuwachtig, kribbig. Het was haar opgevallen.’ Ik knikte. ‘Heeft ze hem na die dinsdag nog gezien?’ ‘Ze zegt van niet. Hij was overigens weinig thuis. Daarom had hij haar ook een sleutel van zijn woning gegeven. Bertus was — wat zij noemde — een eigenheimer. Hij was nogal gesloten, zei nooit veel.’ Ik glimlachte om het woord eigenheimer. Het was een typische uitdrukking van Tante Mia. ‘Klaas, in ieder geval, hartelijk bedankt. Je hebt je bijzonder goed van je taak gekweten.’ Klaas glunderde. Zijn blik gleed weer naar die lugubere gestalte. ‘Moeten we hem niet lossnijden?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Laat hem daar voorlopig maar hangen. Het heeft geen enkele zin meer. Als ik hem zo eens bekijk, is hij al geruime tijd dood.’ Klaas staarde peinzend naar het lijk. ‘Waarom zou hij het gedaan hebben?’ Ik haalde nonchalant mijn schouders op. ‘Dat weet je eigenlijk nooit, m’n jong. Je weet nooit precies wat er in de mensen hun hersentjes omgaat. Je kan er hoogstens naar gissen. En hoe langer je in ons vak zit, hoe beter je leert gissen.’ Ik grijnsde. ‘Maar het blijft gissen. Zie je, ik kende Bertus. Hij was zo ogenschijnlijk geen man voor een zelfmoord.’ Hij staarde mij met grote ogen aan. ‘Misschien is het helemaal geen zelfmoord.’ Ik reageerde niet. ‘Peet!’ riep hij opgewonden. ‘Misschien… misschien is het wel moord.’ ‘Zo…’ zei ik kalm, ‘en waarom dan wel?’ Hij maakte een wat hulpeloos gebaartje. ‘Dat… eh, dat weet ik niet. Ik… eh, ik dacht zomaar. Het zou toch kunnen?’ Ik glimlachte. ‘Bewijzen Klaas, bewijzen. Aan blote veronderstellingen heb je niets. Het woord misschien komt in ons Wetboek van Strafrecht niet voor. Of wel?’ Hij schudde peinzend zijn hoofd. ‘Nee Peet, ik ben het er nog nooit in tegengekomen.’ Ik keek het kleine kamertje nog eens rond. Al eerder was mijn aandacht getrokken door een pocketboekje. Het lag achteloos opengevouwen op het tafeltje, de kaft naar boven. Het leek alsof iemand het boekje even had neergelegd met de bedoeling straks verder te lezen. Zo achteloos lag het daar. Ik ging op een stoel zitten en bekeek het aandachtig. Op de glimmende, geplastificeerde kaft stond de kleurige afbeelding van een zich half oprichtende beeldschone vrouw, gekleed in een lange nachtjapon, die tot haar enkels reikte. Hoewel de gelijkenis niet direct treffend kon worden genoemd, associeerde het beeld toch onmiddellijk met Anna Bentveld. Dezelfde haast uitbundige vormenpracht en de weelde van zachtglanzend helblond haar, dat over de schouders golfde. Eenieder die Anna Bentveld kende, of gekend had, moest door die plaat zijn gegrepen. De omslag was bijzonder suggestief: in de ogen blonk angst, en de armen, lang met gespreide vingers, strekten zich in wanhoop naar de lezer uit. Het had iets angstaanjagends. Het bezorgde me een lichte huivering, want boven de afbeelding stond de veelzeggende titel: That night Anna died. In gepeins bleef ik naar de afbeelding staren. De overeenkomst was frappant, eigenlijk te frappant om aan een toeval te geloven. En dan de titel That night Anna died… die nacht stierf Anna… of… de nacht toen Anna stierf. Het was een bewuste aanwijzing. Ik bekeek het boekje nog eens goed. Het was een gewone pocket, uitgegeven door een Amerikaanse uitgeverij. Dergelijke pockets waren bijna overal te koop. De meeste warenhuizen hadden een ruime sortering. Maar waarom lag het boekje juist hier? Juist in deze kamer? Wie had er op zo’n indringende wijze het verband gelegd tussen Anna Bentveld en deze lugubere zelfmoord? Wie… Bertus? Ik nam vanonder het tafeltje een oude krant. Uit mijn binnenzak haalde ik een potlood en stak die tussen de bladzijden waarop het boekje lag. Zo tilde ik de pocket omhoog. De krant gebruikte ik als kaft. Ik ging heel voorzichtig te werk. De gladde oppervlakte van het titelblad was ideaal voor vingerafdrukken en ik wilde niets bederven. Het kon belangrijk zijn. Ik draaide het boekje langzaam om en ontdekte dat van een van de bladzijden, onderaan, een hoekje scherp was omgevouwen. Toen ik de pocket daar opensloeg, zag ik dat op die bladzijde diverse woorden en zinsgedeelten waren onderstreept. Klaas volgde mijn verrichtingen. ‘Schrijf op,’ zei ik. Hij pakte haastig zijn notitieboekje. Ik noemde hem de onderstreepte woorden, gewoon in volgorde van bovenaf en las: How could I ever do this to you Anna — I loved you so much — nobody knows how I suffered — I cann’t stand it any longer. Toen ik alle onderstreepte woorden had opgenoemd, liet ik ze Klaas een paar maal achter elkaar oplezen. Vrij vertaald betekent het dus: Hoe heb ik je dit ooit kunnen aandoen Anna — ik hield zoveel van je — niemand weet hoe ik heb geleden — ik kan dit niet langer verdragen. Klaas knikte. ‘Ik weet wel niet zoveel van de Engelse taal, maar dat is het wel zo ongeveer.’ Ik schudde mijn hoofd en snoof. ‘Een merkwaardige afscheidsbrief.’ Klaas kwam naast mij staan. ‘Maar Peet,’ riep hij ontzet, ‘dat is een bekentenis! Ga de woorden maar na. Het staat er wel niet precies, maar je kunt er toch duidelijk uit lezen, dat hij Anna heeft vermoord en dat hij zich uit wroeging heeft opgehangen.’ ‘Ja, ja,’ zei ik peinzend, ‘wroeging.’ Ik legde That night Anna died weer net zo neer als ik het had gevonden en stond zuchtend op. Mijn verdere aandacht gold het dode lichaam van Mooie Bertus. Op enige afstand bekeek ik opnieuw het geheel. Weer viel mij op hoe witjes de voeten uit de pijpen van de pyjama staken. Het was opvallend. Zelfs tussen de tenen zag ik geen verkleuringen. Ik tilde een slip van zijn pyjamajasje op en bekeek zijn rug. Naast de geul van de wervelkolom waren duidelijke lijkvlekken zichtbaar. Ik liet de slip weer zakken en bekeek alles nog eens nauwkeurig. Klaas stond achter me. ‘Wat denk je, Peet?’ Ik antwoordde niet. ‘Waarschuw het bureau en vraag of rechercheur De Cock onmiddellijk wil komen. Hij heeft de dienst.’ Klaas rende weg, kennelijk blij dat hij het muffe kamertje kon verlaten. Ik nam mijn notitieboekje en begon werktuiglijk aantekeningen te maken. Ik hoorde gestommel op de trap en deed de deur open. Klaas kwam binnen. ‘Hij komt er aan. Ik heb hem maar even van het bureau opgehaald. Het is toch dichtbij.’ Even later kwam De Cock hijgend boven. Zijn blik bleef rusten op de hangende gestalte. Langzaam kropen zijn mondhoeken omhoog tot een grijns. ‘Mooie Bertus,’ zei hij hoofdknikkend, ‘mooi dood. Ik kan niet zeggen dat ik er kapot van ben.’ Hij keek mij aan. ‘Hij hangt er wat slordig bij, vind je niet?’ Ik glimlachte. ‘Luister eens,’ zei ik, ‘knap jij dit karweitje verder op? Ik heb namelijk geen tijd meer, zie je, ik heb in een korte tijd nog een hoop dingen te doen.’ ‘Wat dan allemaal?’ ‘Dat vertel ik je nog wel eens.’ Hij knikte gelaten. ‘Het is goed, Peet. Heb je al iets gewaarschuwd?’ ‘Nee, maar dat maak ik nog wel voor je in orde. Ik ga toch eerst terug naar het bureau.’ ‘Oké, Peet.’ Ik tikte hem op zijn schouders en wees naar de hangende Bertus aan de deur. ‘En,’ zei ik vriendelijk, ‘laat je niet misleiden. Het is geen zelfmoord. Het is moord.’ Ik keek naar Klaas. Zijn mond zakte open van verbazing. 9 ‘Peet… zeg Peet,’ riep Klaas wat verward, ‘hoe kon je dat nu doen?’ ‘Wat?’ ‘Hoe kon je nu tegen De Cock zeggen dat Bertus is vermóórd?’ Ik zuchtte gelaten. ‘Omdat het zo is.’ Hij vroeg niet verder. We liepen naar ons bureau aan de Warmoesstraat. Ik keek schuins naar Klaas. Hij liep onrustig naast mij voort. Zijn gezicht had een peinzende uitdrukking. Er was een andere vraag, die hem bezighield. Ik wist welke: Waarom was het moord? Ik begreep, dat ik hem een verklaring schuldig was. Hij moest het ‘waarom’ weten, anders zou die vraag hem blijven kwellen. Op de brug over de Voorburgwal bleef ik staan en steunde met mijn rug tegen de leuning. Een paar minuutjes konden er wel af. Het grote werk kwam toch morgen pas. Bovendien moest ik Klaas te vriend houden. Ik had hem hard nodig. Ik kon moeilijk terugvallen op De Wilde. Hij was tegenover mij blijven staan. De peinzende uitdrukking op zijn gezicht was nog niet verdwenen. ‘Waar pieker je over, m’n jong? Over die zelfmoord, die geen zelfmoord was?’ ‘Ja, ik snap er niets van.’ Ik glimlachte opnieuw. ‘Dat is mijn schuld, Klaas. Ik had je op verschillende dingen moeten wijzen. Recherche is een vak. Dat moet je leren, gewoon, zoals ieder ander vak. En voor de rest… voor de rest word je door schade en schande wijzer. Een andere mogelijkheid is er niet.’ Ik zuchtte. ‘Kijk, als iemand sterft, dan staat zijn bloed stil, want zijn hart pompt niet meer.’ Ik glimlachte om mijn eigen simpele uiteenzetting. ‘Door het bloed ontstaan zo ongeveer een kwartier à een halfuur na de dood de eerste lijkvlekken. Het zijn rode, paarsblauwe verkleuringen, die je altijd kunt vinden op de laagstgelegen delen van het lichaam. Ligt de dode op de rug, dan vind je die vlekken op de rug. Ligt de dode op de buik, dan vind je ze op de buik. Het bloed zakt naar de laagstgelegen punten. Zes tot twaalf uur na de dood is er nog verandering mogelijk. Wanneer men dus een dode, die op de buik lag, binnen die tijd omkeert, dan verdwijnen de vlekken op de buik en ontstaan ze op de rug. Het bloed zakt dus weer naar het laagstgelegen deel van het lichaam. Tot zover alles nog volkomen duidelijk?’ ‘Ja, Peet.’ ‘Mooi. Nu het belangrijkste, althans voor ons. Na die zes tot twaalf uur veranderen de vlekken niet meer. Ik bedoel, ze gaan niet meer weg. Ze zijn dan gefixeerd. Wanneer men dus daarna nog een lijk in een andere stand brengt, dan blijven de lijkvlekken op het lichaam toch op de oorspronkelijke plaats.’ Het gezicht van Klaas klaarde op. ‘Nou begrijp ik het,’ riep hij enthousiast. ‘Nou begrijp ik waarom jij het pyjamajasje van Bertus optilde en naar zijn rug keek. Je keek naar lijkvlekken.’ ‘Juist. Het was mij direct al opgevallen, dat de voeten van Bertus geen verkleuringen vertoonden. Als Bertus in die hangende houding was gestorven, dan hadden aan zijn voeten, het laagstgelegen punt, rode, paarsblauwe verkleuringen zichtbaar moeten zijn. Ze waren er niet. Wel op de rug. En daar hadden ze nu juist niet moeten zijn.’ Klaas knikte ijverig. ‘Hij was dus al dood toen hij opgehangen werd. Met andere woorden, hij heeft zich niet zelf opgehangen, hij is opgehangen.’ ‘Heel goed, Klaas. Bertus is opgehangen geworden en wel nadat hij aanvankelijk op zijn rug had gelegen. Men heeft hem een stuk paktouw om zijn nek gebonden en daarna opgehesen.’ ‘Goeie mensen, dan hebben ze met Bertus wel gezeuld.’ Ik knikte. ‘Het is een heel karwei geweest, geloof dat.’ Hij staarde een tijdje peinzend langs mij heen. Plotseling stak hij priemend een vinger tegen mijn borst. ‘Nog iets,’ riep hij opgewonden. ‘Dat verslepen van het lichaam van Bertus moet dan minstens zes tot twaalf uur na de dood zijn gebeurd, want anders had het bloed weer het laagste punt opgezocht. De fixatie van de lijkvlekken had dus al plaatsgehad.’ Ik glimlachte. ‘Je wordt nog eens een goed rechercheur.’ Hij straalde. ‘En nu de conclusie.’ Hij keek mij verbaasd aan. ‘De conclusie?’ ‘Ja, waarom werd het lichaam van Bertus, nadat het aanvankelijk op de rug had gelegen, later opgehangen?’ ‘Omdat… omdat het op een zelfmoord moest lijken.’ ‘Juist. En wanneer een sterfgeval op een zelfmoord moet lijken, wat is het dan?’ ‘Moord.’ Ik knikte. ‘Precies Klaas. Je ziet hoe simpel het recherchewerk in feite is.’ Ik legde de wachtcommandant uit wat er in de Bethlehemsteeg was gebeurd en verzocht hem alle denkbare maatregelen te treffen. ‘Moet ik de Ouwe ook waarschuwen?’ Ik knikte. ‘Dat zou ik maar doen. Anders is morgen hier het bureau te klein. Je weet hoe die Ouwe tekeer kan gaan.’ Ik pakte de sleutels van de cellen en verdween naar de onderaardse gewelven van het bureau. Klaas had ik naar de recherchekamer gestuurd om een paar telefoonnummers voor mij op te diepen. Hij was heel gewillig en bijzonder enthousiast. Hij blaakte als het ware van strijdlust. Hoe lang was het geleden, dat ik mij nog een strijdbaar ridder der gerechtigheid voelde? Ik slofte langs de cellen. Voor cel vijf bleef ik staan, schoof traag de grendels terug en trok de zware celdeur open. Er was weinig licht. Aan de zoldering brandde een miezerig pitje achter gaas. Pepi was nog wakker. Hij kwam langzaam overeind. Ik ging naast hem op zijn brits zitten. Ik rook niet eens de stank. Zo moedeloos voelde ik mij. ‘Kun je niet slapen?’ Hij schudde mistroostig het hoofd. ‘Nee,’ zei hij zuchtend, ‘het wil niet. Ik lig maar te denken… aan alles… hoe ik het had moeten doen… vroeger… nadat mijn moeder stierf… waar is het met me scheef gegaan… waar?’ Hij keek mij aan. ‘Ergens is het toch met me scheefgegaan? Ik moet toch op de een of andere manier in het slop zijn geraakt, niet? Dat moet toch.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Och,’ zei ik, ‘daar zou ik maar niet meer aan denken. Wat geweest is, is geweest. Je… je moet zien, dat je er weer uitkomt… uit het slop.’ Hij knikte peinzend. ‘Bent u al bij Bertus geweest?’ Ik krabde achter in mijn nek. Ik wist het nog niet… ik wist nog niet of ik het hem zou zeggen. ‘Bent u al bij Bertus geweest?’ Ik zuchtte. ‘Ja.’ ‘Nou, en wat zegt-ie?’ Het klonk opgetogen, hoopvol. ‘Niets.’ ‘Niets?’ Ik durfde hem niet aan te kijken. Ik hield mijn hoofd voorover en staarde naar de veters van mijn schoenen. ‘Nee.’ ‘Maar hij heeft mij getipt!’ riep hij heftig. ‘Echt waar, meneer Peeters. Hij heeft mij getipt. Ik heb het u toch allemaal verteld.’ Ik knikte. ‘Hij moet het zeggen, meneer Peeters.’ Uit zijn stem klonk pure wanhoop. ‘Hij moet het zeggen. Hij moet. Hij heeft getipt. Hij heeft mij naar het huis van Anna gestuurd om die tas met geld. Hij wist het. Hij wist van die tas. Meneer Peeters, hij…’ Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht en zuchtte. ‘Bertus is dood.’ Ik hoorde hoe zijn ademhaling stokte. ‘Dood?’ Ik slikte. ‘Ja, Pepi, dood.’ ‘Dood…’ hij grinnikte zachtjes, ‘Bertus dood…’ Het grinniken ging over in een vreemd soort gesnik. ‘Bertus… wat een mop… wat een gore dwaze rotmop… het is om te gieren…’ Hij lachte als een idioot, een krankzinnige, dwaas, met vreemde uithalen: ‘… dood…’ Ik liet hem maar even begaan. Hij moest dit verwerken. Het lachen verstomde. Het echode nog wat na tegen de muren van de cel. Toen was het weg. Ik keek opzij. Ineengedoken zat hij naast me. Een zielig hoopje mens. ‘Bertus dood.’ Plotseling drong de werkelijkheid tot hem door. Ik zag het aan de angstige blik in zijn ogen. ‘Maar…’ stamelde hij verbijsterd, ‘dan kan hij nooit meer zeggen, dat…’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, Pepi,’ zei ik gelaten, ‘dat kan hij nooit meer zeggen.’ ‘Ma… maar het is waar!’ Hij schreeuwde. ‘Het is waar, meneer Peeters, het is waar!’ Hij boog zich van mij af en beukte met zijn vuisten tegen de celmuur. ‘Het is waar. Het-is-waar-het-iswaar.’ Zijn stem sloeg over. Ik legde mijn arm om zijn schouders en trok hem naar mij toe. ‘Stil maar, Pepi,’ suste ik, ‘stil maar. Ik weet toch dat het waar is. Ik weet het toch. En ik laat je niet in de steek. Ik niet. Ik blijf daar buiten voor je vechten. Daar kun je op rekenen. En je vertrouwt me toch?’ Mijn stem trilde en ik kon maar met moeite mijn tranen bedwingen. ‘Pepi, zeg, Pepi, je vertrouwt me toch?’ Ik bleef zachtjes tegen hem praten, herhaalde dezelfde dingen, eindeloos, omdat ik het niet meer wist… omdat ik op het laatst niet meer wist wat ik zeggen moest. Misschien had ik hem achteraf beter niets over de dood van Bertus kunnen zeggen, maar het had mij beter geleken dat ik het hem vertelde, dan dat hij het later, via een omweg van anderen hoorde. Om hem te kalmeren begon ik de hele zaak nog eens opnieuw met hem door te nemen. Steeds vragen stellend dwong ik hem zijn gedachten te bepalen bij de gebeurtenissen van de afgelopen week. Het kalmeerde hem zichtbaar. Hij werd rustiger. We gingen alles na, van het begin af: de benadering door Bertus, de vage afspraken, de tocht naar het huis van Anna, de inbraak, het breekijzer met het rode middenstuk, het geld, het verbergen van de tas aan de Utrechtseweg, alles, tot in de kleinste details. Het probleem van zijn vingerafdrukken op het breekijzer was toen ook geen probleem meer. Pepi, die altijd met handschoenen werkte, had de tas in de zitkamer van Anna gevonden. Hij was nieuwsgierig naar de inhoud en vroeg zich af of Bertus hem niet bedrogen had. Vijfentwintigduizend gulden was zoveel geld en op de een of andere manier vertrouwde hij het toch niet helemaal. Onrustig, nerveus, begon hij aan het slot van de tas te peuteren. Wat hij ook probeerde, het lukte niet. Hij kreeg het slot niet open. Pepi was gewend aan grof breekwerk. Zo’n klein slotje lag niet in zijn lijn. Hij had voor dat doel wel een paar haakjes bij zich, maar met handschoenen aan waren zijn vingers te ongevoelig. Daarom deed hij zijn handschoenen even uit. Maar ook zonder handschoenen ging het niet. Het wond hem nog meer op. Hij greep in woede zijn breekijzer en trok daarmee het slotje met geweld open. Hij zag geld. Hoeveel wist hij niet. Het leek hem erg veel. Hij gunde zich geen tijd om het te tellen. Zonder verder na te denken, nam hij de tas op en verliet het huis. Het breekijzer bleef liggen. Ik sloeg hem nog eens bemoedigend op de schouder. ‘Kop op, Pepi. Ik kom er wel uit. Ik heb je al zo vaak in de bajes geholpen, het is niet meer dan redelijk dat ik je er nu uit help.’ Er brak iets van een glimlach door. ‘Probeer te slapen. Ik zal het licht uitdoen.’ Zachtjes deed ik de celdeur achter hem dicht. Toen ik de celsleutels bij de wachtcommandant terugbracht, stond daar de Ouwe, achter de balie. Ik kon mij niet meer verbergen. Onze blikken kruisten elkaar. Er lag een geamuseerde trek om zijn lippen. Hij zag de sleutels in mijn hand en begreep waar ik vandaan kwam: de cel van Pepi. ‘Dag Peet,’ zei hij, ‘ik heb je nodig voor de moord op Mooie Bertus. Je kon mooi…’ Ik kneep mijn lippen op elkaar en schudde mijn hoofd. ‘Ik niet… ik heb geen tijd.’ Hij keek mij doordringend aan. ‘Geen tijd?’ Ik schudde weer mijn hoofd, heftiger, duidelijker. ‘Nee,’ zei ik verbeten, ‘ik moet nog de onschuld van Pepi bewijzen.’ Hij staarde mij een tijdje onafgebroken aan, peilde de uitdrukking op mijn gezicht, toen draaide hij zich om en liep met de chauffeur naar buiten. ‘Koppig als een muilezel,’ mompelde hij. Ik liep langzaam de twee trappen op naar de recherchekamer. De Wilde zat nog aan zijn bureau te werken. Ik wist waarmee hij bezig was. Morgenochtend zou Pepi voor de officier van justitie worden geleid en de stukken moesten nog worden afgesloten. Wat verderop snuffelde Klaas in een dik telefoonboek. Ik negeerde De Wilde volkomen, hoewel ik dit eigenlijk niet prettig vond. Mijn woede was allang bekoeld en het lag niet in mijn aard om haatdragend te zijn. Klaas slenterde naar mij toe en gaf mij de telefoonnummers waarnaar ik had gevraagd. Ik keek op mijn horloge. Het was bijna middernacht. ‘Ga naar huis, Klaas. Morgenochtend om acht uur sta ik voor je deur. Zorg dat je klaar bent.’ ‘Goed, Peet.’ ‘Je had toch echt geen andere plannen?’ ‘Nee Peet, ik doe het graag. Ik ga graag met je mee.’ ‘Mooi, tot morgen dan.’ Toen Klaas was verdwenen, bleef ik wat besluiteloos staan. Ik keek naar de brede rug van De Wilde. Ik zag dat hij niet werkte. Zijn handen rustten naast de schrijfmachine. Het was net alsof hij voelde dat ik van achteren naar hem keek. Er hing een haast beklemmende stilte. Boven mijn hoofd zoemde een defecte tlbuis. Hoe lang kende ik hem al? Twintig jaar? Kende ik hem eigenlijk? Ik keek naar zijn nek en naar zijn grijze haar, dat als een krans op zijn oren hing. Het was wel erg grijs, vond ik, en van boven dun. De rug van zijn colbertje glom. Hoe lang droeg hij dat kostuum al? De rechtermouw was aan de elleboog doorgesleten. Leunend tegen een bureau bleef ik naar hem kijken. Zomaar. Ik wist niet waarom ik keek, ik wist niet waarom ik bleef, waarom ik niet wegging. Er was eigenlijk niets dat ik hem te zeggen had. Plotseling draaide hij zich om en keek mij aan. Ik zag voor het eerst dat zijn ogen blauw waren. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘ik bedoel, dat van Pepi. Ik was niet de man die hem had moeten verhoren.’ Hij sprak langzaam, aarzelend, en voor zijn doen heel zacht. ‘Ik had dat zelf moeten beseffen, maar…’ Hij maakte zijn zin niet af, grijnsde wat verdrietig voor zich uit. ‘Jij hebt geen kinderen, Peet?’ ‘Nee, ik heb geen kinderen.’ Hij zuchtte. ‘Wees God dankbaar, dat je ze niet hebt.’ Ineens beluisterde ik in zijn stem een diep verdriet, het meetrillen van diep verborgen leed. Het schokte mij. Plotseling zag ik een ander mens. Dit was niet de De Wilde, die ik kende, althans niet de man, zoals hij in mijn denken en voelen gestalte had. ‘Ik heb zelf een zoon,’ zei hij. ‘Een zoon?’ ‘Ja, een jongen van vierentwintig.’ ‘Dat wist ik niet. Je hebt het nooit verteld.’ Hij glimlachte, of eigenlijk… het was geen glimlach. Het was niet meer dan het samentrekken van een stel spiertjes rond de mond, die de droeve uitdrukking in zijn ogen onderstreepten. ‘Nee, niemand weet het. Niemand hier.’ Ik nam een stoel en ging bij hem zitten. Ik moest wel iets overwinnen om het te doen, een kleine weerstand, maar ik begreep dat ik te ver van hem af stond. En dat waren niet alleen die paar meters. Ik had altijd te ver van hem afgestaan. ‘Er zijn dingen,’ ging hij verder, ‘die je niet vertelt, waarover je zwijgt, omdat je je schaamt, omdat het pijn doet erover te spreken.’ ‘Die dingen zijn er,’ zei ik, ‘maar soms geeft zelfs pijn opluchting.’ Het was een aansporing. Ik wilde dat hij erover sprak. Niet enkel uit nieuwsgierigheid, maar ook uit een verlangen naar begrip. We kenden onze medemensen zo slecht. We begrepen ze niet. En uit dat onbegrip groeiden zulke afschuwelijke dingen, zoals vijandschap, haat, achterdocht. Jarenlang had ik met deze man op dezelfde kamer gewerkt, waren onze inspanningen gericht op hetzelfde doel, en toch hadden we elkaar gemeden, gewantrouwd en zelfs gehaat. Uit wanbegrip? Weer zag ik die wrange glimlach. ‘Weet je waar hij zit,’ zei hij, ‘die jongen van mij?’ ‘Nee,’ zei ik zacht. ‘In de gevangenis, in de gevangenis in Arnhem.’ ‘In de gevangenis,’ riep ik verbaasd. ‘Een zoon van jou in de gevangenis?’ Hij knikte langzaam. ‘En het is niet eens voor de eerste keer.’ Hij zuchtte diep. ‘Die jongen heeft nooit goed gewild. Nooit.’ Plotseling veranderde hij van toon. ‘Je gelooft toch, dat ik er van alles aan heb gedaan?’ Hij keek mij bijna smekend aan, alsof hij van mij een rechtvaardiging verlangde. ‘Ja,’ zei ik, ‘dat geloof ik.’ Hij zuchtte opnieuw. ‘Het is ook zo. Ik heb er van alles aan gedaan. Alles. Je weet hoe onze positie is. Een zoon van een rechercheur… De mensen bij mij in de buurt kijken mij er scheef op aan… alsof ik persoonlijk aansprakelijk ben… of die jongen door mij zo is geworden. Je ziet het aan hun gezichten. Ze hebben een valse blik in hun ogen. Ze zeggen wel ach en wee, maar inwendig… inwendig gnuiven ze. Een rechercheur van politie… kan niet eens zijn eigen kinderen opvoeden… zo zie je ze denken… en die moet nou…’ Hij draaide zijn gezicht naar mij toe. ‘Maar ik heb er van alles aan gedaan, Peet. Ik heb…’ Hij schudde zijn hoofd in wanhoop. ‘Het is niet mijn schuld. Die jongen wou niet. Ze willen allemaal niet.’ ‘Zo kun je dat niet zeggen,’ wierp ik tegen. Hij stond op, geemotioneerd, gespannen. ‘Jawel, jawel,’ schreeuwde hij, ‘ze willen niet! Ze zijn rot, verpest, allemaal. Het is de tijd, die vervloekte tijd. De jeugd van tegenwoordig is ziek, doodziek, inwendig verkankerd.’ Ik keek hem scherp aan. ‘En daarom is Pepi schuldig.’ Zijn ogen schoten vuur. ‘Is Pepi beter dan mijn zoon? Is hij beter?’ Hij boog zich naar mij toe. Ik zag de verbeten trekken op zijn gezicht dichtbij. ‘Ik zeg het je,’ riep hij fel, ‘ze zijn verrot, allemaal, geen één uitgezonderd. Wat geeft het of Pepi die moord nu heeft gepleegd ja of nee. Dat maakt niets uit. Hij is toch verpest. Laten ze hem opsluiten.’ Hij schreeuwde. ‘Laten ze dat tuig allemaal opsluiten. Weet je wat er met mijn vrouw is gebeurd? Weet je dat? Hij heeft een wrak van haar gemaakt. Hier, hier, kijk.’ Hij smeet zijn portefeuille op het bureau en schoof mij een foto toe. ‘Hier, dat is hem. En dat is mijn vrouw. Toen was ze nog goed. Je moet haar nu eens zien. Het arme mens. Een wrak is ze, een wrak. En maar janken, ’s avonds janken, ’s nachts janken, steeds maar janken om dat joch… alsof ik er geen verdriet van heb.’ Ik keek naar het fotootje: een vrouw met een wat weemoedige blik en een jongen, in wie ik een vage gelijkenis met De Wilde ontdekte. ‘Hij is…’ zei ik aarzelend, ‘hij is toch wel een aardige jongen… zo… op het fotootje. Hij… eh, hij lijkt op jou.’ De uitdrukking op zijn gezicht veranderde. ‘Ja,’ zei hij nog wat onwillig, ‘hij lijkt op mij.’ ‘Wanneer heb je hem voor het laatst bezocht?’ ‘In de gevangenis?’ ‘Ja.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb hem nooit bezocht. Ik zou mij schamen voor de bewakers en al die lui daar. Die weten natuurlijk, dat ik bij de recherche ben.’ Ik knikte. ‘Toch… eh, toch zou ik er maar eens heen gaan… naar Arnhem. Neem je vrouw mee. Het zal haar goeddoen.’ Hij keek mij onderzoekend aan. ‘Dacht je…?’ Ik knikte heftig. ‘Vast.’ Hij pakte het fotootje op en bekeek het langdurig. Zijn duim gleed over het papier. ‘Hij… eh, hij lijkt op mij hè?’ In zijn stem beluisterde ik iets dat ik van hem niet kende: tederheid. Ik nam het fotootje van hem over en bekeek het nog eens. ‘Ja,’ zei ik hoofdknikkend, ‘hij lijkt op jou.’ ‘Het is mijn enige jongen. Ik had altijd gehoopt dat hij nog eens mijn voetsporen zou drukken… als inspecteur dan.’ Hij grijnsde. ‘Je wilt het toch altijd beter voor ze… beter dan je het zelf hebt gehad.’ Ik legde het fotootje op het bureau naast zijn portefeuille. Een tijdje stonden we zwijgend naast elkaar. Ik grabbelde in mijn zak naar mijn sigaretten en bood hem er een aan. En terwijl ik hem een vuurtje gaf, zei ik achteloos: ‘Wat doen we nu met Pepi?’ Hij antwoordde niet direct. ‘Ik had hem niet moeten verhoren,’ zei hij na een poosje. Ik knikte. ‘Toen niet, maar doe het nu, opnieuw.’ Hij keek me verwonderd aan. ‘Ja,’ zei ik, ‘verhoor hem opnieuw. Nu zonder bitterheid, maar eerlijk, zonder vooroordeel, los van de gedachte aan je zoon. Laat hem boven brengen. Het kan nog. Morgen wordt hij voor de officier van justitie geleid.’ Hij keek op de klok. ‘Het is al zo laat.’ Ik deed het fotootje van zijn vrouw en zoon terug in zijn portefeuille en klapte hem dicht. ‘Hier,’ zei ik, ‘steek in je binnenzak. Zo laat is het nog niet. Het is in ieder geval nog niet te laat om een fout te herstellen.’ Met de portefeuille in zijn hand keek hij mij nog enige ogenblikken aan. Toen verscheen om zijn lippen een glimlach, een echte glimlach. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘het is nog niet te laat.’ Hij pakte de telefoon en belde de wachtcommandant. 10 Beneden, in de gang van het bureau, ontmoette ik Pepi. Hij liep tussen twee grote agenten. Ze waren op weg naar boven. ‘Sliep je al?’ vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik sliep nog niet.’ Hij keek naar mijn jas en hoed. ‘Gaat u weg?’ Ik knikte. ‘Wat gaat er dan met mij gebeuren?’ vroeg hij een beetje angstig. ‘Niets, De Wilde gaat je opnieuw verhoren.’ Zijn gezicht betrok. ‘De Wilde?’ ‘Ja.’ Ik stak waarschuwend mijn vinger op. ‘En wees niet nukkig. Vertel hem alles. Precies zoals je dat mij hebt gedaan.’ ‘Hij zal mij niet geloven.’ ‘Dat doet er niet toe. Hij zal naar je luisteren en opschrijven wat je zegt.’ ‘Ik zeg niets. Tegen hem niet.’ Ik pakte hem aan zijn jasje en trok hem iets naar mij toe. ‘Dat doe je wel. Je bent zelfs heel beleefd en netjes.’ Ik keek hem strak in zijn ogen. ‘Je wilt toch je eigen zaak niet bederven?’ ‘Nee.’ ‘Mooi, doe dan wat ik zeg.’ Hij aarzelde even. ‘Goed meneer Peeters. Als… als hij maar niet begint te schreeuwen.’ ‘Hij zal niet schreeuwen, Pepi. Dit keer niet.’ De agenten grijnsden en namen hem mee. Ik keek ze na tot aan de trap. Gezien het nachtelijk uur was het op de Walletjes nog vrij druk. Ik zag hoertjes, pooiers, kelners, runners, kasteleins, bordeel- en hotelhouders. Allemaal mensen uit de buurt. In groepjes stonden ze met elkaar te praten. De mare van Bertus’ dood had zich verspreid en vormde het onderwerp van gesprek. Sensatie genoeg. De business was er wat door op de achtergrond gedrongen. De Walletjes zijn maar smal; kleine smalle grachtjes met weinig uitwijkmogelijkheden en duizend spiedende ogen. Het is voor een rechercheur bijna onmogelijk om ongemerkt voorbij te gaan. Dat was ook niet mijn bedoeling, dit keer. Ik wilde wel opgemerkt worden. Het interesseerde mij hoe de buurt op de dood van Bertus reageerde. Op de hoek van de Achterburgwal en de Stormsteeg stonden een paar oude bekenden, onder wie Rooie Dientje. Ze was een van de merkwaardigste prostituees die ik kende. Ze droeg altijd eigengebreide wollen kousen en was om de twee jaar zwanger. Ze meende enige rechten op mij te kunnen laten gelden, want we waren beiden in hetzelfde stadje geboren en als kind had ze naast ons gewoond. Toen ze me in het oog kreeg schoot ze me aan. ‘Bertus is dood, hè?’ Ik bleef staan. ‘Ja,’ zei ik, ‘Bertus is dood.’ De anderen schuifelden naderbij. ‘Hij heeft zich opgehangen, hè? Tante Mia heeft het verteld. Ze heeft hem zien hangen. Dat zegt ze. Ze zegt dat het toch wel een echte ophanging was. Hij heeft zich toch opgehangen, hè?’ Ze wilde kennelijk het nieuws uit de eerste hand en verwachtte van mij meer bijzonderheden te horen. ‘Ja,’ zei ik, ‘hij heeft zich opgehangen.’ Lange Toon snoof. ‘Dat geloof je toch zelf niet.’ Ik keek hem onderzoekend aan. ‘Waarom zou ik het niet geloven?’ Hij schoof zijn smalle kin iets vooruit en stak zijn duimen tussen zijn broek. ‘Het is mij te verdacht,’ zei hij. ‘Ik geloof er niet in. Eerst Noorse Anja en nou Bertus…’ ‘En?’ ‘Ik vind het gewoon verdacht.’ ‘Ze waren toch allang uit elkaar,’ viste ik. ‘Anja en Bertus?’ Rooie Dientje grijnsde. ‘Ja,’ zei ze, ‘voor de wereld. Maar niet echt. Ze kwam nog geregeld bij hem.’ Ik keek haar aan. ‘Weet je dat zeker?’ ‘Ja, natuurlijk. Hoe vaak heb ik haar ’s nachts hier niet voorbij zien schuiven.’ Ik zag dat Lange Toon haar een wenk gaf. Hij was kennelijk bang dat zijn Dientje tegen de prinsemarij te spraakzaam zou zijn. ‘Wat is er, Toon?’ vroeg ik. ‘Ze zijn toch allebei dood. En doden doen geen kwaad meer.’ Hij voelde zich betrapt en zei niets meer. Ik richtte mijn aandacht weer op Dientje. ‘Hoe vaak zag je haar voorbij schuiven?’ Ze wierp een schichtige blik in de richting van Lange Toon en antwoordde niet. Ik keek het kringetje rond. ‘Verdomme,’ riep ik geërgerd, ‘doe je waffel toch open. Bertus was een van jullie en Anja was een van jullie: als er toch iemand is, die jullie langzaam, stuk voor stuk, probeert uit te moorden, dan mag ik daar toch waarachtig wel iets aan doen.’ Kees, de muzikant, die met zijn accordeon tot nu wat achteraf had gestaan, schoof iets naar voren. ‘Meneer Peeters heeft schoon gelijk,’ zei hij. ‘Als iemand wat weet, moet hij dat zeggen. Het heeft nou geen zin om stommetje te spelen.’ Er klonk een instemmend gemompel. ‘Ik wil alleen maar weten,’ zei ik halfverontschuldigend, ‘of Anja nog vaak bij Mooie Bertus kwam. Meer niet. Dat is alles.’ ‘Nou,’ zei Dientje ferm, ‘ze kwam nog geregeld bij hem.’ ‘Geregeld?’ ‘Ja, zeker eenmaal in de week.’ ‘Alleen? Ik bedoel, had ze nooit iemand bij zich?’ ‘Als ze naar Bertus ging?’ ‘Ja.’ ‘Dan… dan was ze alleen.’ Haar gezicht kreeg een peinzende uitdrukking. ‘Nou, wacht es… ik heb haar toch ook wel eens met een kerel gezien.’ ‘Lang geleden?’ ‘Nee, niet zo lang, een paar weken.’ Ik knikte. ‘Hoe zag die vent er uit?’ ‘Nou, daar vraag je me wat. Dat weet ik niet. Op die vent heb ik niet zo gelet.’ Plotseling sloeg ze mij op mijn schouder en lachte uitbundig. ‘Ik let alleen op loslopende mannen.’ De hilariteit was algemeen. Ik bedankte Rooie Dientje hartelijk voor haar bereidwilligheid en liep via een omwegje naar huis. Onderweg ging ik in gedachten alles nog eens na. Wat ik vermoedde, bleek dus juist. De relatie Noorse Anja-Mooie Bertus had nooit opgehouden te bestaan. En wat die onbekende man betrof, ik wist vrijwel zeker wie hij was. Het was ongeveer twee uur in de nacht toen ik thuiskwam. Mijn vrouw was nog op. Ik had ook niet anders verwacht. Ze hing mijn hoed en jas weg en scharrelde naar de keuken voor de koffie. Ik pakte de telefoon en draaide het nummer van Kreuger van de Dactyloscopische Dienst. Het duurde geruime tijd voor ik hem aan de lijn had. ‘Met Peeters… lag je al in bed?’ ‘Nee, ik ben net thuis.’ ‘Was je in de Bethlehemsteeg?’ ‘Ja, daar kom ik net vandaan.’ ‘Ik wou d’r wat van weten.’ Ik hoorde hem snuiven. ‘Gut, gut,’ zei hij, ‘heb je daar ook al belangstelling voor. Ik dacht, dat De Cock van jullie die zaak behandelde?’ ‘Ja, ja,’ antwoordde ik, ‘dat is ook zo. De Cock behandelt die zaak. Maar op een of andere manier ben ik bijzonder geïnteresseerd in dat pocketboekje. Je weet wel: That night Anna died.’ Hij lachte. ‘Je bedoelt dat boekje met die groene strepen en die weelderige juffrouw op de kaft?’ ‘Ja, dat.’ ‘Wat wil je ervan weten?’ ‘Zaten er vingerafdrukken op die glimmende buitenkant?’ ‘Nee, ik heb niets kunnen vinden. Zelfs geen vegen.’ Hij kirde. ‘A lles maagdelijk schoon.’ ‘Dus ook geen vingerafdrukken van Bertus?’ Het was even stil aan de andere kant van de lijn. Er werd kennelijk ‘gedacht’. ‘Verdomme Peet… zeg… dat is eigenlijk gek, hè? Op die gladde plastic kaft hadden toch zeker de vingertjes van Mooie Bertus moeten voorkomen.’ ‘Ja,’ beaamde ik, ‘normaal wel.’ Het was weer even stil. ‘Peet…’ zei hij onthutst, ‘Peet, het boekje is schoongeveegd. Dat moet wel. Het kan niet anders. De vingerafdrukken zijn van de kaft verwijderd. Opzettelijk. En dat is niet gebeurd door Mooie Bertus… die had er geen belang bij.’ ‘Voor het nachtelijk uur,’ lachte ik, ‘ben je nog opmerkelijk scherp.’ Ik hoorde hem zachtjes brommen. ‘Heb je het boekje daar?’ vroeg ik. ‘Ja, ik heb het maar meegenomen. Ik wilde het nog eens proberen met jodiumdampen.’ ‘Ik begrijp het,’ zei ik. ‘Zeker voor die bladzijde met die keurig onderstreepte Engelse tekst?’ ‘Ja, ik moet het proberen. Misschien zijn daar nog vingertjes te vinden.’ ‘Hoe vond je anders die tekst?’ ‘Tja, wat zal ik daarvan zeggen, dramatisch.’ ‘Kreuger,’ giechelde ik, ‘zal ik je eens een mop vertellen?’ ‘Nou,’ gromde hij. ‘Mooie Bertus wist van de Engelse taal net zoveel als jij en ik van het Sanskriet.’ ‘Wat!!?’ Ik lachte hartelijk. ‘Kreuger, ouwe jongen, slaap lekker.’ Ik legde de hoorn op het toestel. De volgende morgen, in alle vroegte, voerde ik eerst een paar telefoongesprekken. Toen stapte ik in mijn oude wagentje en reed naar het huis van Klaas Trump. Hij stond al aan de rand van het trottoir te wachten. ‘Goeiemorgen, Peet!’ riep hij opgewekt. Hij rukte het portier open en plofte naast me neer. ‘Waar gaan we naartoe?’ ‘Naar Rotterdam en omgeving.’ ‘En wat gaan we daar doen?’ Ik lachte. ‘Niet zo haastig, m’n jong. Heb je je pistool bij je?’ Zijn gezicht betrok. ‘Nee,’ zei hij beteuterd, ‘ik heb het thuisgelaten. Je hebt toch zelf gezegd, dat je met pistolen geen problemen oplost.’ Ik knikte hem vriendelijk toe. ‘Ik wilde ook alleen maar weten of je mijn les ter harte had genomen.’ Hij grijnsde. Ik manoeuvreerde de stad uit. Klaas keek naar het interieur van mijn wagentje. ‘Je eigen Volksfiets,’ stelde hij vast. ‘Waarom heb je geen dienstwagen genomen?’ ‘Omdat ik er nog niet zo zeker van ben of dit wel een dienstreis wordt.’ ‘Oh,’ zei hij. Ik merkte aan zijn reactie, dat mijn antwoord hem verraste. Hij begreep het niet. Een tijdlang keek hij zwijgend voor zich uit. Eerst na een poosje zei hij: ‘Geen dienstreis?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘geen dienstreis… misschien niet. Het is zo moeilijk te verklaren. Ik weet niet precies hoe ik het je moet uitleggen. Misschien blijft dit wel een privé-reisje… ik bedoel, geen dienst.’ ‘Oh,’ zei hij opnieuw. Ik hield de naald van de snelheidsmeter zo rond de negentig. Er was vrij veel verkeer op de weg en ik had mijn aandacht volledig nodig. Voorbij Schiphol werd het iets rustiger. ‘Je zult vandaag in je eentje moeten opereren, Klaas. Ik zal je straks vertellen wat je moet doen. Het is niet zo eenvoudig, maar ik vertrouw erop dat je mijn opdracht tot een goed einde brengt. Het is belangrijk.’ Hij knikte met een ernstig gezicht. ‘Heb je wel eens toneel gespeeld?’ ‘Ik,’ riep hij verbaasd, ‘toneel?’ Ik knikte. ‘Je zult vandaag in de huid van een ander moeten kruipen. Dat is toch toneel?’ Hij grinnikte vergenoegd. ‘Leuk,’ lachte hij, ‘leuk. Moet ik mij voor die tijd nog verkleden?’ ‘Ook dat.’ ‘Meen je het?’ Ik lachte om zijn verbazing. ‘Je zult het zien,’ zei ik. ‘Wacht maar af.’ Ik drukte het gaspedaal dieper in. We schoten lekker op. Het was precies negen uur toen we Rotterdam binnenreden. Behendig loodste ik mijn wagentje door een netwerk van straten en stopte ten slotte voor de deur van een wasserij. ‘Zo, we zijn er.’ Klaas gluurde schuin vanonder de voorruit omhoog en las de naam van de zaak. Hij keek mij niet-begrijpend aan. ‘Een wasserij?’ Ik knikte. ‘Hier begint jouw taak.’ Ik schakelde de motor uit en ging een beetje dwars zitten, mijn gezicht naar hem toe. ‘Luister, Klaas,’ zei ik. ‘De eigenaar van deze wasserij is een goede kennis van mij. Zijn naam is Swartjes…’ ik glimlachte, ‘dat is nu niet bepaald een toepasselijke naam voor een wasbaas, maar dat wist hij ook niet vooruit. Ik bedoel, hij heeft niet altijd een wasserij gehad. Vroeger dreef hij een zaakje in tweedehands goederen in de oude binnenstad van Amsterdam. Hij is een Amsterdammer. In die tijd heb ik heel wat narigheid voor hem opgeknapt. Je weet hoe dat gaat. Bij de handel in tweedehands goederen gluurt de heling om de hoek. Hij kwam nog wel eens in de knoei. Enfin, dat is nu allemaal verleden tijd. Ik heb nu eens een beroep op hem gedaan en hij is bereid om te helpen. Ik heb hem vanmorgen van huis uit opgebeld. Hij is op de hoogte van onze komst en weet waarom het gaat. Straks krijg je van hem een linnen pak, een soort uniform, en een fraaie pet met het opschrift Wasserij. Je krijgt ook een bestelauto van de zaak met de gebruikelijke reclameteksten. Alles volkomen in stijl.’ De ogen van Klaas begonnen te schitteren. ‘Prachtig,’ riep hij enthousiast. ‘Ik word dus wasbaas.’ Ik keek hem onderzoekend aan. ‘Ja,’ zei ik, ‘wasbaas. Je moet dan wel die dwingende, alleswetende politieblik even kwijt. Als wasbaas kijk je anders… meer in de geest van… hoe krijg ik dat allemaal weer schoon.’ Klaas lachte. ‘Ik zal proberen als wasbaas te kijken. En moet ik dan ergens wasgoed ophalen?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, geen wasgoed, maar een kostuum.’ ‘Een kostuum?’ ‘Ja,’ grijnsde ik, ‘een kostuum, dat nodig gereinigd en gestoomd moet worden. Ik zal je straks een nauwkeurige beschrijving van het kostuum geven. Wees wel voorzichtig, Klaas, het is van het grootste belang dat je vooral het goede kostuum te pakken krijgt. Een vergissing kan ik mij in dit stadium van het onderzoek beslist niet veroorloven. Ik vraag mij toch al af of ik al niet te laat ben. Het zou een ramp zijn als een andere wasserij mij is voorgeweest.’ ‘Is het van zoveel belang?’ Ik knikte nadrukkelijk. ‘Waar moet ik dat kostuum halen?’ Ik antwoordde niet direct. Ik overdacht dat ik reeds bij het begin van het onderzoek een fout had gemaakt, een onvergeeflijke fout. Steeds, bij elk onderzoek, moest ik achteraf aan mijzelf bekennen, dat ik op een of andere manier een fout had gemaakt. Hoe groot mijn ervaring ook was en hoe nauwkeurig ik ook te werk ging, het scheen niet te vermijden. Er waren altijd zoveel menselijke factoren die eenvoudig niet te peilen waren. In de regel was zo’n foutje — vaak een verkeerde beoordeling van een situatie — niet ernstig en deed geen schade aan het onderzoek, maar soms, zoals nu, kon het ernstige gevolgen hebben. ‘Peet… waar moet ik…’ Klaas werd ongeduldig. ‘Je krijgt een lijst,’ zei ik, ‘een gewone lijst van de wasserij. Het moet zo echt mogelijk lijken. Tussen andere adressen staat op die lijst ook het adres waar jij moet zijn. Het is een groot alleenstaand huis. Je wordt er te woord gestaan door een oude huishoudster. Haar naam is Berendsen, weduwe Berendsen. Ik heb liever dat je die naam niet noemt, tenzij het absoluut noodzakelijk mocht blijken. Je zegt simpelweg dat je het kostuum komt halen. Mocht ze bedenkingen hebben, dan zeg je dat het “opdracht” is van meneer. Hoe dan ook, dat kostuum moet je hebben. Ik denk niet dat je moeilijkheden krijgt. Het feit dat je er zo betrouwbaar uitziet, en het feit dat je zo’n nauwkeurige beschrijving van het kostuum kunt geven, zullen haar wel overtuigen.’ Ik zuchtte. ‘Tot zover alles begrepen?’ ‘Ja, volkomen.’ ‘Mooi. Zodra je het kostuum in je bezit hebt, stap je terug in je bestelauto en rijd rechtstreeks naar Den Haag. Daar overhandig je het kostuum aan dr. Boentje van het gerechtelijk laboratorium. Je zegt hem nadrukkelijk dat ik je heb gestuurd.’ ‘Kom ik dan terug?’ ‘Ja, zo gauw mogelijk. Swartjes kan zijn bestelauto niet de hele dag missen. ’s Middags heeft hij de wagen weer nodig. Zo gauw je terug bent verkleed je je weer en blijf je hier op mij wachten.’ ‘En waar ga jij intussen heen?’ Ik glimlachte. ‘Naar een excursie. Als ik tenminste iemand kan vinden, die mij wil rondleiden.’ Hij keek mij wat vreemd aan, maar vroeg niet verder. ‘Kom,’ zei ik, ‘laten we beginnen.’ We stapten uit mijn wagentje en gingen de wasserij binnen. Swartjes ontving ons hartelijk en leidde ons direct naar zijn kantoortje. Hij wilde dat zijn personeel zoveel mogelijk onkundig bleef. Ondanks alles stond hij niet graag als ‘politievriend’ te boek. Ik stelde Klaas aan hem voor. ‘Zo,’ zei hij lachend, ‘mijn knecht voor vandaag. We zullen een mooi pakkie voor hem uitzoeken.’ Hij ging het kantoortje uit en kwam even later terug met een stapeltje uniformen en petten. Na enig passen en meten was Klaas volledig getransformeerd. Het uniform van wasman stond hem goed. ‘Hij moest maar bij mij in dienst blijven,’ gnuifde Swartjes. ‘Ik kan best nog een mannetje gebruiken.’ Swartjes bestelde koffie en haalde een paar oude herinneringen op. Daarna ging hij terug aan zijn werk. Klaas en ik namen de zaak nog eens grondig door. Er mocht niets misgaan. Toen nam ik afscheid. ‘Wacht nog even,’ riep Klaas. ‘Waar moet dr. Boentje naar zoeken?’ ‘Bloedspatjes, Klaas. Hele kleine bloedspatjes. Hij vindt ze op de pijpen van de broek, aan de voorzijde, ongeveer een decimeter onder de knie.’ Ik parkeerde mijn autootje op het uitgestrekte parkeerterrein. Ik vond nog net een plaatsje. Voor mij torende een machtig groot gebouw. Het strekte zich uit over de gehele lengte van het parkeerterrein. Honderden vensters spiegelden in het zonlicht. Het geheel imponeerde mij. Een monument van kracht en macht. Ik wandelde naar de ingang. Boven de glazen toegangssluizen prijkte het embleem. Ik bleef er even naar staan kijken. Reclameteksten flitsten door mijn hoofd. Het embleem; teken van betrouwbare degelijkheid. In de hal, waar een sprieterig beeldhouwwerk domineerde, werd ik opgevangen door een al grijzende man in uniform, die dwingend mijn weg versperde en toen beleefd naar het doel van mijn komst vroeg. ‘Mijn naam is Peeters,’ zei ik. ‘Ik ben in dienst bij een overheidsinstelling en ik zou graag de heer Van Duuren spreken.’ Hij monsterde nogal demonstratief mijn kleding. ‘Ik denk niet,’ zei hij hooghartig, ‘dat…’ Ik stak protesterend mijn hand op. ‘Nee,’ zei ik kalm, ‘u begint verkeerd, totaal verkeerd. U hebt bepaald een negatieve instelling ten opzichte van het leven. U moet zeggen: ‘Zeker meneer, heel juist meneer, ik zal even kijken of de heer Van Duuren u kan ontvangen. Zo zegt u dat.’ Ik drukte met mijn vinger op een van zijn glimmende uniformknopen. ‘En vriendelijk… vooral vriendelijk.’ ‘O,’ zei hij. ‘Ja,’ zei ik. ‘Maar toch denk ik niet dat…’ Ik schudde mistroostig mijn hoofd en klakte met mijn tong. ‘U bent hardleers,’ zuchtte ik. ‘Vroeger op school zeker een slechte leerling.’ Ik maakte een beweging in de richting van de marmeren trap. ‘Zal ik zelf maar even op zoek gaan?’ ‘Oh nee, oh nee,’ riep hij afwerend. ‘Ik… eh, ik zal wel even voor u kijken of ik de heer Van Duuren bereiken kan.’ Hij kroop in een glazen hokje. Terwijl hij belde, hield hij mij nauwlettend in het oog. Ik grijnsde hem vriendelijk toe. Na een kort gesprekje met veel knikkende hoofdbewegingen, kwam hij weer uit zijn stulpje tevoorschijn. De uitdrukking op zijn gezicht was veranderd. Het straalde van vriendelijke welwillendheid. ‘Mag ik u even voorgaan?’ ‘U mag,’ zei ik, en boog beleefd. We gingen de marmeren trap op en doorliepen een labyrint van gangen. Er haastten zich mannen en vrouwen met gewichtige papieren en nog gewichtiger gezichten. Ik glimlachte tegen iedereen, maar er kon geen lachje af. Bij een imposante deur met wriemelig beeldhouwwerk bleef hij staan en drukte op een van de knopjes naast de deur. Toen een groen lichtje ging branden, beduidde hij mij op de gang te blijven wachten en stapte zelf naar binnen. Het duurde niet lang. Reeds na een paar seconden kwam hij met een rood hoofd naar buiten en hield de deur uitnodigend voor mij open. ‘Dank u,’ zei ik, en stapte binnen. Overweldigd, wat beduusd, bleef ik staan. Ik bevond mij in een groot rechthoekig vertrek, een zaal met een hoge zoldering. Ik voelde mij wat verloren in de ruimte. Aan de wanden, boven een donkere lambrizering, hingen fijne kristallen ornamenten tussen sombere schilderijen in rijk gebeeldhouwde gouden lijsten. Zware, laag afhangende gordijnen hielden het zonlicht tegen. Uit de zoldering daalde een diffuus licht. Aan het einde van de zaal, schuin in een hoek, stond een bureau van enorme afmetingen, en achter dat bureau troonde Van Duuren. Hij stond op en keek toe hoe ik de lange weg van de deur naar zijn bureau begon af te leggen. Het gehele interieur was erop gericht te overweldigen, de bezoeker een gevoel van kleinheid, van minderwaardigheid te verschaffen. Ik besloot tot een kleine tegenzet. Midden in de zaal bleef ik staan, liep naar de wand en beschouwde daar quasi aandachtig een van de schilderijen. Onderwijl keek ik vanuit mijn ooghoeken naar de gestalte achter het grote bureau. Hij stond daar nog steeds. Ik bleef bij het schilderij en vroeg mij intussen af hoe lang het zou duren voor hij ongeduldig werd. Ik bevond mij in een soort machtspositie en genoot daarvan. Hij kon mij niet wegsturen zoals zijn ondergeschikten. Bovendien zou hij nieuwsgierig zijn; nieuwsgierig naar de vorderingen in mijn onderzoek. Na enige minuten kwam hij achter zijn bureau vandaan. Een korzelige uitdrukking op zijn gezicht. Maar toen hij naast mij stond glimlachte hij. ‘Interesseert u zich voor schilderijen?’ ‘Niet bijzonder, maar soms word ik getroffen door de sfeer die de schilder heeft opgeroepen.’ Ik glimlachte. ‘Ik ben gevoelig voor sfeer.’ Ik draaide mijn gezicht naar hem toe en keek hem aan. Hij zag er vermoeid uit. De opgewektheid waarmee hij mij begroette, was te nadrukkelijk. ‘Meneer Peeters,’ sprak hij met uitgestoken hand, ‘wat verschaft mij het genoegen?’ Hij gaf mij een ferme handdruk. Ik voelde de kracht van zijn pezige vingers. Tennis, schatte ik, of pianospel. ‘Ik was toevallig in de buurt,’ loog ik. ‘En toen dacht u… kom, laat ik eens de fabriek bezichtigen.’ Opnieuw die gespeelde opgewektheid. ‘Ja,’ zei ik weifelend, ‘dat dacht ik.’ We liepen naar zijn bureau. Eerst nu ontdekte ik dat er ook nog een viertal fauteuils stond. Een lage tafel in het midden. ‘Gaat u zitten,’ gebaarde hij. ‘Eerst zeker een kopje koffie?’ Zonder mijn antwoord af te wachten, gaf hij de bestelling door. Daarna ging hij tegenover mij zitten. ‘Ik ben u nog altijd een kop koffie schuldig.’ Ik glimlachte. ‘Dat was service van de zaak.’ ‘Ja, ja,’ zei hij peinzend, ‘service.’ De stilte die volgde was wat pijnlijk. Maar ik wilde nog niet beginnen; wist ook nog niet precies hoe ik het zou aanpakken. Ik keek hem eens aan. Hij zat daar, gewild ontspannen, de benen gekruist over elkaar. De handen voor zich, de vingertoppen tegen elkaar gedrukt. Er kwam een meisje met een dienblad. Ze zette zwijgend de koffie voor ons neer en verdween via een deur achter het bureau. Ik scheurde het suikerzakje open. ‘Ik heb tegen u gelogen,’ zei ik zonder op te zien. ‘Ik ben hier niet toevallig.’ ‘Dat heb ik ook geen moment geloofd,’ antwoordde hij kalm. ‘De recherche legt geen toevallige bezoeken af.’ Ik glimlachte. ‘Mijn leugentje was ook wel erg doorzichtig,’ zei ik verontschuldigend, ‘maar heeft u enig idee van de werkelijke reden van mijn komst?’ ‘Ik vlei mij met de gedachte,’ zei hij grijnzend, ‘dat u zich voor mij interesseert en dat dit bezoekje geldt als een… een oriëntatie. U wilt voor uzelf een wat vollediger beeld omtrent mijn persoon.’ Hij gebaarde. ‘En omdat onze eerste kennismaking nogal kort was, en de omstandigheden wat bizar, bent u naar hier gekomen om mij in mijn eigen omgeving gade te slaan.’ Hij keek mij geamuseerd aan. ‘Zo is het toch?’ Ik beet op mijn onderlip en vroeg mij af hoe het mogelijk was, dat deze intelligente man zo blindelings in de val van het edele duo was gelopen. ‘U hebt gelijk,’ zuchtte ik. ‘Het verbaast mij dat u mij zo snel hebt doorzien.’ Hij glimlachte. ‘Het lag in de lijn van de verwachtingen.’ Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘U verwachtte mij dus?’ ‘Min of meer, ja.’ Ik zuchtte en nam een slok van mijn koffie. Ik voelde mij nog steeds wat onzeker. ‘Ik… eh, ik ben hier gekomen,’ zei ik wat aarzelend, ‘voor een slotconclusie. Ziet u, ik weet al het nodige van u af. Het behoort tot mijn beroep om goed geïnformeerd te zijn. U bent eenenvijftig jaar oud en u vormt op dit moment de éénhoofdige leiding van dit enorme concern. U hebt ruim zevenhonderd mensen in uw dienst, die allen min of meer van u afhankelijk zijn; zij, en hun gezinnen. De mensen zijn zeer op u gesteld. De gouden sigarettenkoker, die u in uw binnenzak draagt, kreeg u van het personeel toen u vijfentwintig jaar aan de zaak was verbonden.’ Ik zuchtte. ‘Het is een fraaie koker, gekocht van vrijwillige bijdragen, en u bent er erg trots op. Maar in feite is het een armzalige compensatie voor hetgeen u in die vijfentwintig jaar hebt verloren, gemist. U ging zo in uw werk op, dat u niet eens merkte wat er in uw naaste omgeving gebeurde. Toen eindelijk uw ogen opengingen, was het te laat. Uw vrouw was u ontrouw geworden en uw kinderen waren van u vervreemd. U stond alleen, eenzaam en alleen aan de top van uw bedrijf, en eenzaam en alleen in dat grote stille huis.’ Ik zuchtte opnieuw. ‘Toen maakte u de balans op, de balans van uw leven en kwam tot de slotsom, dat u veel… heel veel te kort was gekomen.’ Ik zweeg. Hij had aandachtig naar mij geluisterd. De geamuseerde trek om zijn lippen was verdwenen. ‘Een pijnlijke analyse,’ zei hij. ‘Juist?’ Hij knikte langzaam. Een tijdlang zaten we zwijgend tegenover elkaar. ‘Ik heb mij lange tijd afgevraagd,’ zei ik na een poosje, ‘of ik u dit alles wel zou zeggen… maar kwam ten slotte tot de overtuiging, dat het nodig was. Het is vaak zo moeilijk om een motief te achterhalen.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht en keek hem daarna aan. ‘Ken het motief en men begrijpt de daad… het is een oude leerstelling… ze geldt echter niet alleen voor de rechercheur… maar, hoe vreemd het ook klinkt… ook voor de dader.’ Ik stond langzaam op. ‘Dit is alles wat ik u wilde zeggen. Meer niet, althans nu niet meer. Vanavond zetten we het gesprek voort… bij u thuis, in een rustige sfeer.’ Ik glimlachte. ‘Bij een glas cognac.’ ‘Ja, ja,’ zei hij onzeker, ‘dat is goed.’ Ik haalde mijn notitieboekje uit mijn zak. ‘Mag ik even het adres?’ ‘Kralingse…’ Ik drukte mijn beide handen tegen mijn colbertje. ‘Ik heb geen potlood of pennen bij mij,’ zei ik gewild nerveus. ‘Vergeten…’ Ik schoof hem mijn boekje toe. ‘Schrijft u het even voor mij op?’ Hij pakte zijn pen en begon te schrijven. Ik keek nauwlettend toe. Plotseling stopte hij, midden in een woord. Hij keek op. Nog nooit in mijn leven had ik in een paar ogen zo’n pijnlijke uitdrukking gezien. Ik nam mijn aantekenboekje terug en wuifde ermee om de inkt te laten drogen. ‘Tot acht uur,’ zei ik. ‘En… eh, doet u geen domme dingen. Het heeft geen zin.’ Ik reed langzaam terug naar de wasserij. Ik voelde mij somber, eigenlijk wat verdrietig. Maar ik had dit moeten doen. Het behoorde bij het spel. Het was wel niet volgens de regels, maar om regels had ik mij nooit veel bekommerd. Charles van Duuren zou zich ellendig voelen, nu, alleen in zijn pompeus kantoor. Hij vroeg zich natuurlijk af wat ik wist. Ik grijnsde. Wat wist ik? In werkelijkheid niet veel. Ik zag de bestelauto voor de deur van de wasserij staan. Klaas was al terug. Hij had het gauw gedaan. In zijn jeugdig enthousiasme natuurlijk veel te snel gereden. Ik keek op mijn horloge. Het was net twaalf uur. Ik trof hem in het kantoor van Swartjes. Hij had zich al verkleed en zat daar gewoon in zijn colbertje. Zijn gezicht straalde van voldoening. ‘Hoe ging het?’ Hij lachte met zijn hele gezicht. ‘Fantastisch,’ riep hij opgewonden, ‘eenvoudig fantastisch! Die ouwe taart… ik bedoel, die oude dame keek eerst wel wat vreemd, maar toen ik haar zei dat het een opdracht was van meneer, gaf ze mij het kostuum direct mee. O Peet, je had me moeten zien. Ik stond daar…’ ‘Ja, ja,’ onderbrak ik, ‘en wat zei dr. Boentje?’ ‘Hij keek wel wat gek naar mijn vermomming als wasbaas. Ik moest mij waarachtig eerst legitimeren.’ Klaas grijnsde bij de herinnering. ‘Maar hij zou het kostuum direct laten onderzoeken.’ ‘Mooi, hoe laat was je daar?’ ‘Bij dr. Boentje?’ ‘Ja.’ ‘Nou, zo om een uur of tien, half elf.’ Ik pakte wat ongeduldig de telefoon en belde het laboratorium in Den Haag. ‘Dr. Boentje?’ ‘Een ogenblikje,’ klonk het, ‘ik verbind u door.’ Eindelijk had ik dr. Boentje aan de lijn. ‘Met Peeters,’ zei ik, ‘uit Amsterdam. Mijn collega heeft ongeveer een uur of twee geleden een kostuum bij u gebracht en ik zou graag…’ ‘Ja,’ onderbrak hij lachend, ‘hoeveel kostuums wil je mij nog sturen?’ ‘Geen enkele meer,’ zei ik onthutst, ‘als… eh, als het goed is.’ ‘Wat bedoel je?’ Ik slikte. ‘Zit er bloed op?’ ‘Het spijt me.’ ‘Wat?’ ‘Het spijt me,’ herhaalde hij, ‘er zit geen bloed op dat kostuum. Ik heb het onmiddellijk laten onderzoeken. Alle reacties zijn negatief.’ Het was alsof de grond onder mijn voeten wegzonk. ‘Negatief,’ herhaalde ik toonloos. ‘Ja.’ ‘Dank u dokter… het spijt me… dat ik wat ongeduldig was.’ Zachtjes legde ik de hoorn op het toestel terug. ‘Peet…’ Ik stak afwerend mijn hand op. ‘Stil Klaas… laat me denken.’ Ik voelde me wat duizelig. Vanuit de wasserij drong de weeë lucht van trichloorethyleen tot het kantoortje door. Benauwend. Ik was warm, verhit, maar mijn gedachten waren niet vertroebeld. Met de snelheid van een computer verwerkten mijn hersenen deze nieuwe ontwikkeling. Opnieuw greep ik de telefoon. Toen de verbinding met bureau Warmoesstraat tot stand kwam, brulde ik: ‘Geef me De Cock, onmiddellijk.’ Ik stopte mijn wagentje voor het station. Ik nam een tientje uit mijn portefeuille en gaf het aan Klaas. ‘Ga terug naar Amsterdam, m’n jong.’ Hij trok een verongelijkt gezicht. ‘Maar Peet…’ zei hij weifelend. Ik zuchtte. ‘Ik weet het Klaas, je was er graag bij gebleven. Ik begrijp dat best. Maar geloof me, het is beter dat je nu teruggaat. Zie je, ik ga misschien iets doen wat ik in feite niet mag doen. Het is tegen de instructies. Ik wil jou daar niet in betrekken. Je staat pas aan het begin van je carrière en ik heb niet het recht jouw toekomst in de waagschaal te stellen. Als ik risico’s neem, dan neem ik die alleen.’ Ik legde mijn hand op zijn schouder. ‘Je hebt me fantastisch geholpen. Ik ben je daar ook echt dankbaar voor. Kom morgenavond bij mij thuis. Ik hoop, dat ik je dan alles kan verklaren.’ Hij stapte uit, het tientje in zijn hand. ‘Klaas… Als je toch wilt helpen, ga dan naar de Warmoesstraat en vraag aan De Cock of hij nog een broek heeft die zo snel mogelijk naar het laboratorium moet worden gebracht.’ Het was precies acht uur toen ik belde. Er werd vrijwel onmiddellijk open gedaan. Voor mij stond Van Duuren. Ik bleef wat beduusd staan, verrast door zijn verschijning. Tegen het licht, dat uit de hal straalde, stak zijn silhouet donker af. Het was hetzelfde beeld als op die avond, toen ik hem op de gracht vanuit de schaduw van een stoep gadesloeg. Hij droeg dezelfde donkere jas, dezelfde hoed. Hij keek naar mij, en langs mij heen naar de laan, waar mijn wagentje stond. ‘U bent alleen?’ Hij sprak weifelend. In zijn stem beluisterde ik een ondertoon van verbazing. Ik knikte vaag. ‘Is dat gebruikelijk?’ Ik antwoordde niet, hoewel ik heel goed begreep wat hij bedoelde. Ik bedacht dat hij zijn nederlaag wel wat snel had geaccepteerd. Ik had dit niet verwacht, had op meer tegenstand gerekend. ‘Mag ik binnenkomen?’ ‘Ja, ja,’ zei hij verward en deed haastig een stap opzij. Ik ging hem kalm voorbij. Zonder verder op hem te letten, trok ik mijn jas uit en liep naar de kapstok. ‘Ik kom toch niet ongelegen,’ zei ik verontschuldigend. Hij zei niets. Toen ik mijn jas had opgehangen, draaide ik mij om en monsterde zijn kleding. Mijn wenkbrauwen opgetrokken. ‘Had u andere plannen?’ Hij stond daar wat verloren bij de deur in de grote hal van zijn eigen huis. Een smartelijke trek om de mond. ‘Wat is er…’ vroeg ik quasi verbaasd. ‘Ik had u een goed gastheer geschat. U stelt mij teleur. Moet ik mijzelf een glas cognac inschenken?’ We stonden ongeveer een meter of vier uit elkaar. Hij nog steeds bij de open deur, ik bij de kapstok. Hij had zich nog niet verroerd. Zijn armen hingen slap langs zijn lichaam, maar zijn vingers bewogen krampachtig. Ik observeerde hem met een haast roekeloze nonchalance. Toch ontging mij geen enkel detail. Ik zag de nerveuze trillingen rond de mond en het vernauwen van de ogen. Plotseling stapte hij naar mij toe. Elke vezel van mijn spieren spande zich. Ik kende de kracht van zijn pezige vingers en zag de verbeten uitdrukking op zijn gezicht. Een moment flitste het door mijn hoofd of het wel raadzaam was geweest hier alleen naar toe te gaan, maar ik vertrouwde op mijn behendigheid en mijn ervaring in het spel der emoties. ‘Wat wilt u nog?’ schreeuwde hij onbeheerst. ‘Ik ben toch bereid om met u mee te gaan!’ Ik toonde hem een strak effen masker. ‘Waarheen?’ Hij keek mij aan. Een blik vol achterdocht. ‘Waarheen?’ ‘Ja,’ Ik knikte nadrukkelijk, ‘waarheen? U verwacht toch niet van mij dat ik u in triomf naar Amsterdam sleep?’ Ik trok een grijns. ‘Om u daar stralend van zelfvoldoening aan de voeten te werpen van mijn edele commissaris, onder de uitroep “Kijk eens wat ik heb gevangen”.’ Ik schudde misprijzend mijn hoofd. ‘Nee, Van Duuren, nee… als u dat van mij had verwacht, dan hebt u mij onderschat.’ Hij zuchtte. ‘Wat wilt u dan?’ ‘Een gesprek,’ antwoordde ik kalm, ‘een openhartig gesprek. Schuld, heer Van Duuren, delgt men niet door eenvoudig voor een rechter te verschijnen en daarna in een cel de dagen van uw straf af te tellen. Dat is alleen maar vernederend.’ Hij keek mij verwonderd aan. ‘Kom, heer Van Duuren, doe nu eindelijk die buitendeur eens dicht. De avondlucht is kil. Doe ook uw jas uit. Laten we samen eens bezien hoe groot uw schuld is.’ Ik schonk hem een wrange glimlach. ‘En de mijne.’ Hij aarzelde nog even. Toen deed hij de deur achter zich dicht, hing jas en hoed op, en ging mij voor naar een gezellige zitkamer. De inrichting appelleerde aan mijn smaak en mijn gevoel voor intimiteit. Ik beschouwde alles rustig en zag een interieur van een haast volmaakte stijlwanorde. De stijlen waren echter zo zorgvuldig tegen elkaar afgewogen, dat ondanks de verscheidenheid toch een harmonisch geheel was bereikt. Van Duuren schonk cognac in voorverwarmde glazen. Hij was juist tegenover mij gaan zitten, toen de huishoudster binnenkwam. Haar blik gleed van Van Duuren naar mij en weer terug. ‘Ik ga weg, Charles,’ zei ze. Hij knikte. Ze bleef nog even op de drempel staan. ‘Ik heb dat kostuum aan de stomerij meegegeven.’ ‘Welk kostuum?’ ‘Die roodbruine tweed.’ Ik beluisterde aandachtig de conversatie. ‘Waarom?’ Verbazing. ‘Je hebt toch zelf opdracht gegeven aan de stomerij?’ Opnieuw verbazing. ‘Ik?’ Nog een poosje gingen vraag en antwoord over en weer. Ik wachtte op het moment dat Van Duuren het zou begrijpen, maar dat moment kwam niet. Daarom zei ik ten slotte: ‘Tobt u maar niet verder. Dat kostuum heb ik.’ Ze staarden mij beiden aan. Ik pakte mijn glas, liet de cognac tegen de wanden schommelen, snoof de prikkelende geur en nam bedachtzaam een slokje. Van Duuren zuchtte en wuifde de huishoudster weg. ‘Waarom?’ zei hij niet-begrijpend. Ik glimlachte. ‘Ik had u twee moorden toegedacht,’ zei ik en haalde wat nonchalant mijn schouders op, ‘maar het was er maar één.’ Ik sprak op de verontschuldigende toon van een kelner die een verkeerde bestelling heeft gebracht. ‘U droeg dat kostuum op de avond van de moord op Anna Bentveld. Herinnert u zich nog?’ Hij knikte met een nors gezicht. ‘Ik heb die avond,’ zo ging ik verder, ‘wel op uw kleding gelet, uiteraard, maar ik kon toen niets onregelmatigs ontdekken. Ik leefde toen ook nog in een verkeerde veronderstelling. Ik ging er vanuit, dat er een direct verband bestond tussen de inbraak en de moord. Ik zag de inbreker als dader. Het lag ook het meest voor de hand. Toen ik na de arrestatie van Pepi Meijer…’ ik gebaarde, ‘u zult over hem in de kranten hebben gelezen… tot een andere conclusie kwam, dacht ik aan u en aan het kostuum dat u die avond droeg. Ik bedacht, dat op roodbruine tweed kleine bloedspatjes met het blote oog nauwelijks zichtbaar waren. U kon de dader zijn geweest. U kon het door Pepi Meijer achtergelaten breekijzer hebben opgenomen. U kon Anna Bentveld hebben vermoord. Er was ook een redelijk motief denkbaar… chantage.’ ‘Ik heb Anna niet vermoord,’ onderbrak hij. Ik keek hem aan. ‘Nee, u hebt Anna niet vermoord. Dat weet ik… sinds vanmiddag. Ik moest daarvoor eerst dat kostuum in handen hebben. Om dit te bereiken, uiteraard zonder uw argwaan op te wekken, heb ik vanmorgen een collega een kleine maskerade laten opvoeren. Het was heel begrijpelijk dat uw huishoudster dat niet doorzag. Eerst door dat kostuum kreeg ik zekerheid. Laboratoriumproeven toonden aan dat er geen bloed op zat. En dat moest, wilde u de dader zijn.’ ‘Ik had het kostuum toch kunnen laten reinigen.’ Ik glimlachte. ‘Inderdaad, die mogelijkheid bestond. Maar u hebt dat niet gedaan. Ik heb dat onderzocht. Wanneer u het kostuum wel had laten reinigen, dan had uw huishoudster bovendien vanmorgen anders gereageerd. Ze had een kostuum dat kort tevoren was schoongemaakt, niet opnieuw aan een stomerij meegegeven.’ Ik grijnsde hem vriendelijk toe. ‘Verder heb ik eenvoudig op uw domheid geparasiteerd. Ik bedoel, u bent niet handig… in de misdaad.’ Ik zag een trieste glimlach. ‘Het was uw onhandigheid… of laat ik zeggen… uw onbedrevenheid, die mij onmiddellijk deed inzien, dat Bertus geen zelfmoord had gepleegd. Toen… toen Bertus… dood uit uw handen… uw sterke handen zakte… had u hem rustig op zijn rug moeten laten liggen. Dan… dan had ik hoogstens kunnen vermoeden dat u hem had gewurgd, maar ik had daarvoor niet zo gemakkelijk bewijzen kunnen aanvoeren. Nu… nu ging u terug… na een dag… en probeerde mij te misleiden door het lichaam op te hangen…’ Ik wachtte even voor ik verderging. ‘Het moet een heel karwei zijn geweest. Het valt niet mee om een lijk te hanteren.’ Ik grinnikte spottend. ‘Men kan op geen enkele medewerking rekenen.’ Ik nam nog een slok van mijn cognac. Onderwijl peilde ik scherp de weerstand van Van Duuren. Ik moest verder gaan, snel, tot een volledige afbraak. ‘En dan die dilettantistische afscheidsbrief… oh, het was heel dramatisch… een Amerikaanse pocket met een titel die onmiddellijk de zelfmoord in verband moest brengen met de dood van Anna… maar zo doorzichtig. U wilde mij doen geloven dat Mooie Bertus uit wroeging zelfmoord had gepleegd.’ Ik schudde meewarig het hoofd. ‘Bertus en wroeging… u had geen slechter motief voor zijn zelfmoord kunnen bedenken. Wroeging is een zaak van het geweten… en Bertus wist u… Bertus had geen geweten. Misschien kende hij het woord net zoals sommige mensen het woord “liefde” kennen… hij had er wel eens iets van gelezen…’ ik gebaarde wat droevig, ‘maar… eh, maar dan niet in de Engelse taal, Van Duuren, want die was Bertus niet machtig.’ Hij liet zijn hoofd zakken en kreunde. Ik zuchtte. ‘Het was een typische fout voor een Hollandse zakenman, die niet doordacht, maar er eenvoudig van uitging dat iedere Nederlander Engels spreekt.’ Ik legde mijn notitieboekje op tafel en schoof het hem achteloos toe. ‘Ik had uw handschrift vanmorgen in feite niet nodig. Het was niet meer dan een psychologische stunt. Een enkele blik op uw bureau had mij er al van overtuigd, dat u een voorliefde hebt voor groene inkt. En Van Duuren, de woorden in de pocket… de Engelse woorden, die tezamen een afscheidsbrief moesten vormen… waren met groene inkt onderstreept.’ Ik zweeg even om hem de gelegenheid te geven alles te verwerken. Zijn cognac stond nog steeds onaangeroerd. Ik ging iets gemakkelijker zitten. ‘Toen ik hier vanavond om acht uur kwam, stond u gereed om met mij mee te gaan. Ik vond dat u nogal snel had gecapituleerd en zocht naar een verklaring. Ik ken mijn werk, Van Duuren. Ik ben een goed vakman. Ik durf dat rustig van mijzelf te zeggen. Ik neem geen onnodige risico’s. Daarom heb ik u vanaf het moment, dat ik u vanmorgen verliet, laten schaduwen. Enkele collega’s uit Rotterdam hebben u gevolgd. Zij kennen de stad beter dan ik. Ik weet dat u vanmiddag een bezoek hebt gebracht aan uw notaris en aan uw advocaat. Ik weet niet wat u met hen hebt besproken… maar ik zeg u één ding, koestert u zich niet in valse illusies. Ik beschik over voldoende bewijzen en zou nog meerdere kunnen produceren. U maakt bij de rechter beslist geen schijn van kans.’ Hij bleef lange tijd in gepeins verzonken. Ik stoorde hem niet. Ik liet hem rustig begaan. Ik begreep wat er in hem omging. ‘Hoe kon u denken,’ zei hij na een poosje, ‘dat ik Anna had vermoord?’ Het klonk als een licht verwijt. ‘Hoe hebt u dat ooit kunnen denken?’ ‘Zij chanteerde u toch?’ Hij schudde langzaam zijn hoofd. ‘Zij niet.’ ‘Maar u werd gechanteerd!’ riep ik ongeduldig. ‘Indirect, ja.’ Ik grijnsde. ‘De perfecte combinatie Anna Bentveld-Mooie Bertus.’ Er verscheen een bittere trek om zijn mond. ‘U hebt niet het recht,’ zei hij ineens fel, ‘om die twee namen in één adem te noemen.’ Ik keek hem verwonderd aan. ‘Niet het recht?’ Ik grinnikte. ‘Niet het recht? Als er iemand het recht heeft…’ Ik snoof. ‘Ik kende het tweetal al jaren en wist van hun praktijken. Ik kan dat met voorbeelden staven. Anna was een hoer. Bertus een sluwe souteneur. Samen bedreven ze chantage.’ Ik grinnikte opnieuw. ‘Wat je noemt een prachtig stel.’ Hij kwam met een ruk overeind. ‘Ik verbied u Anna een hoer te noemen.’ Ik lachte vals. ‘Was zij dat dan niet? Was zij geen hoer? Of werd ze plotseling een engel toen u haar in gebruik nam?’ Als een getergd dier sprong hij op mij af. Vanover het tafeltje strekten zijn pezige vingers naar mijn hals. Zijn gezicht in woede vertrokken. Ik week iets achteruit. Ik wist dat voor de afstand tussen ons beiden zijn armen te kort waren. Onbevreesd blikte ik in zijn grijze ogen en schudde ter afkeuring zachtjes mijn hoofd. Het was een pose, die veel van mijn zelfbeheersing kostte. Plotseling scheen alle kracht uit hem weg te vloeien. De armen vielen terug. De vingers kropen ineen. Vermoeid, versuft, zakte hij terug in zijn stoel. Ik zuchtte diep. ‘Zo stierf Bertus.’ ‘Ja, zo stierf Bertus. Hij zei hetzelfde wat u zei… Anna was een hoer.’ Hij wreef met zijn hand langs zijn ogen. ‘Het is niet waar,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Het is niet waar. Anna was geen hoer. Zij was anders… zij was anders dan de mensen van haar dachten… dan haar houding, haar gedrag deed vermoeden. Ik begreep haar… o, ik begreep haar zo goed. Misschien was ik wel de enige. Ik begreep haar wild verlangen naar geld, naar luxe…’ Hij keek op. ‘Het was maar een armzalige compensatie voor hetgeen zij in haar leven miste.’ Het trof mij, dat hij dezelfde woorden gebruikte die ik die morgen tegen hem had gesproken. ‘Daarom…’ ging hij verder, ‘daarom begreep ik haar. Ik wist waarnaar zij hunkerde. Het was dezelfde hunkering…’ Hij zuchtte. ‘Ik heb in mijn leven weinig liefde ontmoet. Mijn huwelijk betekende niets… heeft ook nooit iets betekend. Het was een arrangement van mijn vader, een man die slechts dacht aan bundeling van kapitaal. Mijn vrouw bezat een groot vermogen.’ Om zijn lippen speelde een matte glimlach. ‘Ze heeft niet te klagen. Ik heb het verdubbeld.’ Hij zweeg. ‘U hield van Anna?’ Hij keek mij aan. ‘Hebt u die vraag niet meer gesteld?’ Ik knikte. ‘Die avond op de gracht.’ ‘Ja,’ zei hij, ‘die avond op de gracht. Ik had u toen bijna de hele waarheid verteld.’ Hij streek met zijn hand door zijn haar. ‘Ik had het moeten doen, ja, ik had u toen alles moeten zeggen.’ Hij gebaarde. ‘Maar u was van het begin af aan zo cynisch, zo vijandig. O, ik begreep het best. Ik begreep best wat u dacht… een rijke vent, die met zijn geld koopt wat er maar te koop is.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Maar wat betekent geld? Men kan er geen nieuw leven mee kopen.’ Hij keek wat verward op, zijn wenkbrauwen gefronst. ‘Heb ik… eh, heb ik dat al niet eens eerder gezegd?’ Ik knikte. ‘Dat hebt u eerder gezegd. Alleen heb ik het toen niet begrepen. Ik dacht aan Anna, maar u bedoelde uzelf. Het was niet de enige fout, die ik in deze zaak maakte. En het was ook niet de eerste keer, dat ik u verkeerd begreep. Tijdens uw verhoor in het politiebureau snikte u en zei: “het arme kind”. Ook toen dacht ik, dat u daarmee Anna bedoelde. Maar dat was niet zo. “Het arme kind” sloeg niet op Anna.’ Hij keek mij aan, de mond halfopen. ‘U… u weet het,’ stamelde hij. Ik knikte. ‘Toen ik in verband met haar overlijden later de papieren in orde maakte en de uittreksels van de Burgerlijke Stand ontving, las ik dat Anna moeder was van een natuurlijk kind, een dochtertje, drie maanden oud, ingeschreven onder de naam Honoria Anna Bentveld.’ Ik keek hem enige ogenblikken aan. ‘Uw kind?’ ‘Ja,’ zei hij zacht, ‘Honny is mijn kind.’ Ik knikte vermoeid. ‘Dat wist ik, of beter… ik begreep het. Ziet u, de naam Honoria intrigeerde me. Het is geen gebruikelijke naam. Hij komt niet zo veel voor. Ik heb de betekenis van de naam opgezocht en toen ik het had gevonden, wist ik dat u hem had bedacht. Anna was er nooit op gekomen.’ Ik zweeg even en keek hem aan. ‘Maar eerst vanavond heb ik begrepen wat u met die naam voor had, Van Duuren. U hebt daarmee de enige vrouw willen eren, die u ooit hebt liefgehad: Honoria… de eerbare… Anna Bentveld.’ Hij verborg zijn gezicht in zijn handen en snikte. ‘Begrijpt u nu,’ zei hij na een poosje, ‘waarom ik vanmiddag een bezoek aan mijn notaris heb gebracht?’ ‘Ja,’ zuchtte ik, ‘u wilde de toekomst van het kind veilig stellen. U wilde voorkomen dat zij later door geldgebrek in de… in dezelfde situatie als haar moeder kwam te verkeren.’ ‘Ja,’ zei hij, ‘geld zal voor haar nooit een motief kunnen zijn.’ ‘Waar is de baby nu?’ ‘In een tehuis. Voorlopig. Ik weet nog niet hoe ik dat zal regelen. Ik wilde de opvoeding en later de opleiding, als het mogelijk is, zelf in handen houden.’ Ik keek naar de oude stoeltjesklok aan de wand. De wijzers bewogen zich traag tussen de Romeinse cijfers. We zetten het gesprek voort, als vrienden. Het was al diep in de nacht toen ik afscheid nam. ‘U weet wat u doet?’ vroeg hij. Ik knikte. ‘De keuze is aan u.’ Toen ik wegreed keek ik nog even om. Uit de hal straalde licht. Hij stond in de deuropening. Een donker silhouet. 11 De volgende morgen was ik alweer vroeg op het bureau. Ik had nog even een gesprekje met de dienstdoende wachtcommandant. Daarna ging ik naar boven, naar de recherchekamer. Ze waren er bijna allemaal: De Wilde, De Vries, Bierens en alle anderen. Ze zaten in een kringetje om De Cock, die uitgebreid vertelde van zijn ervaringen bij het onderzoek naar de dood van Mooie Bertus. Ik nam een stoel en voegde mij in de kring. De Cock was een levendig verteller, die zijn woorden met hand- en voetwerk onderstreepte. Nu hij zich in het middelpunt van de belangstelling wist, deed hij extra zijn best. De moord op Bertus werd door zijn voordracht een theaterstuk vol komische effecten. ‘…Kom ik daar in die rotsteeg, zie ik Bertus hangen, een beetje scheef aan één oor. Ik dacht direct al: die vent is ziek. Hij keek zo lodderig uit zijn ogen. Ik naar hem toe. Ik zeg; hee, wat doe je aan dat touw? Haal die lus van je nek en kom eraf, dat houdt geen mens zo uit. Straks loop je met een stijve nek…’ In die geest ging hij door, als een pias, als een clown zonder schmink. Ik wist dat het een pose was, een doorzichtige camouflage. Ik geloof dat wij alleen in de kring dit wisten. Het was zijn manier om zijn gevoeligheid te maskeren. Ontdaan van alle fratsen, kwam het erop neer, dat hij een uiterst grondig onderzoek had ingesteld. Nadat ik hem op ‘moord’ had gewezen, had hij alles nauwkeurig nagegaan. Bij zijn onderzoek in de woning van Bertus was hij op een losse plank in de vloer gestoten. De Cock, die honderden huiszoekingen had verricht, zocht opgeruimd verder en vond onder de vloer een pakje. Toen hij het openmaakte, zag hij bankbiljetten en telde tot zijn verbazing twintigduizend gulden. De Cock dacht wel, dat het geld iets met de moord op Anna Bentveld had te maken, maar begreep ook nu nog het verband niet. Na mijn telefoontje uit Rotterdam was hij teruggegaan en had alle broeken die hij maar kon vinden naar het laboratorium gebracht. Dr. Boentje had hem gevraagd of Amsterdam aan een hardnekkige broekenmanie leed, maar was toch onmiddellijk aan het werk getogen. Op een van Bertus’ broeken zaten bloedspatjes en wel daar waar ze behoorden te zijn: aan de voorzijde, een decimeter onder de knie. Ze waren met het blote oog niet zichtbaar. Ook Bertus had ze blijkbaar niet opgemerkt. De broek was niet schoongemaakt. Toen De Cock was uitverteld, trok hij zijn jas aan. Hij moest de gerechtelijke sectie op het lijk van Bertus bijwonen. Ik keek naar zijn gezicht toen hij de deur uitstapte. De pose was verdwenen. Ik sprak met De Wilde over het tweede verhoor van Pepi. Hij liet het mij lezen. Pepi had uitgebreid verklaard. In verband met de vondst van de twintigduizend gulden in de woning van Bertus, had hij hem de volgende dag op last van de Ouwe nogmaals verhoord. Pepi bleef bij zijn verklaring: in de tas zaten vijfduizend guldens, niet meer. Hoe Bertus aan die twintigduizend kwam, wist Pepi niet te vertellen. Het bleef een raadsel. De Wilde scheen zijn houding ten opzichte van mij totaal te hebben veranderd. Hij was uitermate vriendelijk en toonde zich bijzonder enthousiast over het feit dat ik de gefingeerde zelfmoord van Bertus direct had doorzien. Hij kwam naast mij aan mijn bureau zitten en schonk zelfs koffie voor mij in. ‘Je bent fantastisch,’ zei hij. ‘Ik heb eigenlijk altijd al een stille bewondering voor je gehad.’ Hoewel hij daarbij lachte, geloofde ik toch dat hij het meende. Ik grijnsde maar wat om zijn lof. Ik wist zelf heel goed dat ik die lof niet helemaal verdiende. Ik had fouten gemaakt, ernstige fouten. Maar dat zei ik hem niet. Ik was die morgen toch niet erg spraakzaam. Ik had hem ook het raadsel van die twintigduizend gulden kunnen onthullen, maar zweeg. Ik zweeg over alles wat Van Duuren mij had verteld. Tegen een uur of tien stapte ik naar de commissaris en vroeg een week verlof. Ik had die week nog te goed. De Ouwe had nogal wat bedenkingen. ‘Je hebt je zin,’ zei hij. ‘De onschuld van Pepi aan die moord staat nu wel vast. We kunnen de zaak Anna Bentveld wel als opgelost beschouwen. Maar we zitten nu met die gefingeerde zelfmoord van Bertus. Ik had graag dat je De Cock daarbij hielp.’ ‘Ik wil verlof,’ zei ik nukkig. De Ouwe keek mij onderzoekend aan. ‘Wat is er de laatste tijd toch met je aan de hand? Je bent zo onhandelbaar, zo dwars. Ik begrijp er geen steek van. We hebben toch altijd heel goed met elkaar kunnen opschieten?’ Een moment overwoog ik om hem mijn moeilijkheden voor te leggen, maar ik wist dat het geen zin had. De Ouwe hield zich aan de regels. Hij kon ook niet anders. ‘U bent een goede chef,’ zei ik rustig. Het was geen mooipraterij. Ik meende het. ‘Ik wil alleen maar verlof. Ik wil ’r eens een paar dagen tussenuit.’ Hij zuchtte. ‘Misschien is het ook wel goed,’ zei hij. ‘Je hebt nogal wat zaakjes gehad, de laatste tijd. Een beetje te veel.’ Hij wuifde mij vriendelijk van zijn kamer. ‘Een paar prettige dagen, Peet.’ Ik glimlachte. In mijn zak had ik een brief met een verzoek tot ontslag. Die gaf ik hem niet. Ik slenterde het bureau uit en liep rechtdoor de Heintje Hoeksteeg in. Waarom ik dat deed? Ik wist het niet. Het was niet mijn directe weg naar huis. Midden in de steeg draaide ik mij om en keek naar de bakstenen gevel met het woord Politie; naar de geelrode lamp, die ’s nachts altijd brandde; naar de ingang, die nooit werd gesloten; naar de blauwstenen stoep, die diep was uitgesleten… en een gevoel van weemoed overviel mij. Het was eigenlijk voor het eerst dat ik naar die gevel keek en dat alles zag. Twintig jaar lang was ik daar in- en uitgegaan, had ik meegeholpen die stoep uit te slijten. Was dat nu allemaal voorbij? Ik had mijn baan, mijn beroep, in handen gelegd van een man die ik had moeten arresteren omdat hij een moord had begaan. Ik had de keuze aan hem gelaten: een keuze, die ik niet had willen beïnvloeden, waarop ik geen pressie had willen uitoefenen. Ik rekende op zijn persoonlijk gevoel van verantwoordelijkheid. Mocht ik daarop rekenen? Het was eigenlijk een idiote situatie. Niemand zou het begrijpen. Niemand zou mijn motieven aanvaarden. Ik had mijn plicht verzaakt en daarom had ik die ontslagbrief in mijn zak. Ze zouden denken dat ik was omgekocht. Maar dat was niet waar. Geld was geen motief. Niet voor mij. Ik liep verder. Wat was mijn motief? Thuisgekomen vertelde ik alles aan mijn vrouw. Ze scheen niet eens bijzonder verbaasd. ‘Ik wist,’ zei ze, ‘dat het eens zou komen. Ik heb er in feite al die jaren op zitten wachten.’ Ik keek haar verwonderd aan. ‘Ja,’ zei ze kalm, ‘het was onvermijdelijk. Al die jaren dat je het recherchewerk nu al doet, heb ik je gadegeslagen. Ik heb je beslissingen zien nemen tegen je gemoed, tegen je gevoel in. En dat alleen omdat je plicht het voorschreef. Als je werkelijk de man was voor wie ik je hield, dan moest je vandaag of morgen wel in een situatie komen, waarin dat woord “plicht” voor jou haar dominerende betekenis zou verliezen. Wel, het is zover.’ Ze glimlachte vertederd. ‘En ik ben er blij om.’ Tegen een uur of acht kwam Klaas Trump. Mijn vrouw ontving hem hartelijk. Voor zijn komst had ik met haar overlegd of ik hem alles zou vertellen. ‘Dat moet je zelf weten,’ had ze gezegd, ‘jij weet in hoeverre je hem kunt vertrouwen.’ We zaten gezellig bijeen. Mijn vrouw speelde de perfecte gastvrouw met veel allure. Ze serveerde koffie en nam opgewekt aan het gesprek deel. Het gebeurde niet zo vaak dat wij bezoek ontvingen. Ik kende haar in deze rol niet zo goed. Klaas brandde van nieuwsgierigheid, maar wachtte geduldig tot ik er zelf over zou beginnen. Ik aarzelde nog. We babbelden over allerlei onderwerpen, maar de zaak Anna Bentveld kwam voorlopig niet ter sprake. Tegen negen uur rinkelde de telefoon. Ik stond op en pakte de hoorn. ‘Ik heb mijn keuze gemaakt en mijn besluit genomen,’ zei een stem, die ik kende. Het klonk theatraal, maar ik wist, dat het een moeilijk besluit was geweest. ‘Het is uw keuze,’ antwoordde ik kalm. ‘U kent mijn standpunt.’ De man aan de andere kant van de lijn zuchtte. ‘Ja,’ zei hij, ‘maar dat ontslaat mij niet van mijn verantwoordelijkheid.’ Toen verbrak hij de verbinding. ‘Wat was dat?’ vroeg mijn vrouw. ‘Een telefoontje,’ antwoordde ik gelaten, ‘een telefoontje, dat ik min of meer verwachtte.’ Ze vroeg niet verder. Klaas zat er niet-begrijpend bij. Ik glimlachte tegen hem. ‘Wanneer dat telefoontje niet gekomen was, dan had ik je waarschijnlijk niets verteld. Nu kan ik dat wel doen, want wat ik je ga vertellen, kun je morgen grotendeels in de kranten lezen. Ik zeg grotendeels. Over dat deel dat je morgen niet in de kranten leest, vraag ik je te zwijgen.’ Hij knikte ernstig. ‘Natuurlijk Peet, als je dat wilt.’ ‘Ja, ik wil het. Want als de Ouwe de ware toedracht weet, zal hij mij niet langer als rechercheur kunnen handhaven. En ik wil en mag er nu niet mee ophouden.’ Ik slaakte een diepe zucht. ‘Maar laten we daar niet langer bij stilstaan. Je wilt de geschiedenis van de beide moorden?’ Hij knikte. ‘Goed Klaas, je hebt er recht op. Laat ik je dan om te beginnen een stukje voorlezen. Voor een beter begrip, geloof ik dat het nodig is. Misschien ligt hier wel de kiem… het begin.’ Ik pakte mijn notitieboekje en las. Je werkt, je werkt, en iedere minuut word je ouder. Plotseling bemerk je dat je nooit hebt geleefd. Het is een bittere gewaarwording. Je vrouw is van je vervreemd en je kinderen zijn je ontgroeid. Er is een breuk, een onherstelbare breuk. Je kunt geen jaren overbruggen. Ze zijn vergleden, ongemerkt, weg, de eeuwigheid in. Je bent geacht, geëerd en je hebt geld. Veel geld. Geld, dat je zo belangrijk vond dat je er alles voor opofferde. Maar met geld kun je geen jaren van je leven terugkopen. Je kijkt in de spiegel. Het haar is grijs geworden en om te schijnen wat je denkt te zijn — een sportief zakenman — rooster je je hoofd onder een hoogtezon, want je gunt je geen tijd om je in de echte zon te koesteren. Het is alles leugen, leeg, doelloos, want het doel op zich, is geen doel. Wat kun je met geld doen? Je kunt ermee gokken en je kunt er zelfs een vrouw mee kopen. Of eigenlijk, geen vrouw, maar een vrouwenlijf, een lichaam, maar geen ziel. Want in hun hart haten ze je, omdat jouw geld ze tot slaaf heeft gemaakt. Ik klapte mijn boekje dicht. ‘Nogal triest,’ zei Klaas. Ik knikte met een ernstig gezicht. ‘Het zijn de woorden van Charles van Duuren. Ik heb ze onthouden en later opgeschreven, omdat ik ze zo kenmerkend vond. Volgens mij vormen ze de feitelijke aanleiding tot het hele drama.’ ‘Hoezo?’ ‘Wel, toen Van Duuren merkte dat de tijd niet had stilgestaan, meende hij een achterstand te moeten inhalen en begaf zich in kringen die hij vroeger angstvallig zou hebben gemeden. In het huis waar Van Duuren zo nu en dan een gokje waagde, kwamen meer mensen zoals hij; captains of industry en anderen, die wel iets te verteren hadden. Het was het operatieterrein van Anna Bentveld en Mooie Bertus. Anna drong zich aan Van Duuren op. En Van Duuren was een willige prooi. Hij had in zijn leven weinig liefde ontmoet en was wel gecharmeerd van de attenties van een mooie vrouw. En Anna was mooi, uitzonderlijk mooi. Aanvankelijk speelden Anna en Bertus hun oude spelletje. Ongeveer een maand na de eerste kennismaking, presenteerde Bertus zich weer als de bezorgde broer van Anna. Van Duuren was echter een man van een ander kaliber dan de tuinderszoon uit het Westland, van wie ik je eens vertelde. Hij beschikte ook over meer mogelijkheden. Toen “broer” Bertus met het beproefde voorstel van het sigarenzaakje kwam, ging Van Duuren daar niet op in. Hij had een ander plan. Hij installeerde Anna heel comfortabel in dat huis aan de Keizersgracht en verzorgde haar ruim van geldmiddelen. Anna proefde voor het eerst in haar leven iets van “geborgen zijn”. Ze behoefde zich niet meer aan eenieder voor een paar luttele rijksdaalders te verkopen. Het was alsof ze uit een boze droom ontwaakte. Op aanwijzingen van Van Duuren ging ze zich ook anders kleden. Niet meer zo uitbundig. Hij adviseerde haar bij een nieuwe garderobe. Van Duuren heeft smaak. Onder zijn invloed veranderde ze volkomen, en niet alleen uiterlijk. Spoedig speelde ze de rol van een pasgetrouwd vrouwtje. Een rol waar ze in opging. Van Duuren behandelde haar voorkomend en correct. Hij hield haar ook niet op de achtergrond. Hij trad met haar in het openbaar en nam haar mee naar toneelvoorstellingen, opera’s en concerten. Voor Anna ging een nieuwe wereld open en ze genoot ervan met volle teugen. Van Duuren is een charmant man. Ik kan dat getuigen. Aanvankelijk beschouwde Anna zijn bezoeken nog als een noodzakelijke tegenprestatie voor de luxe waarmee hij haar omgaf. Maar geleidelijk aan veranderde dat. Ze ging naar zijn bezoeken verlangen. Er ontstond tussen hen beiden een band, een intimiteit, met iets van dat subtiele gevoel dat men liefde noemt. De basis van hun verstandhouding lag, hoe vreemd het ook klinkt, in hun beider verleden. Ze hadden ieder voor zich, in hun hunkering naar geld, nooit werkelijk geleefd, nooit iets geproefd van de intense vreugde, die het menselijk contact kan geven. Ik idealiseer dit niet, geloof me, ik ben nuchter genoeg. Maar je moet de verhouding Van Duuren-Anna Bentveld toch niet alleen zien in het licht van haar verleden. Ik bedoel, Anna was op den duur niet meer de hoer die haar gunsten exclusief aan Van Duuren had verkocht. Ze was meer, veel meer. De verhouding was door hen beiden ver boven het niveau van het banale getild. Het droeg zelfs het aureool van liefde. Je begrijpt dat dit alles Mooie Bertus niet zinde. Anna verschafte hem zo nu en dan wel iets van haar overvloed, maar daar nam Bertus op den duur geen genoegen mee. Anna was voor hem altijd een ruime bron van inkomsten geweest en hij voelde dat ze hem ontglipte. Op een dag kwam hij met een voorstel. Hij moest twintigduizend gulden hebben, dan zou hij haar verder ongemoeid laten. Anna was wanhopig. Bij een volgend bezoek van Van Duuren biechtte ze hem alles op. Ze zei hem, dat Bertus geen broer van haar was, maar haar ex-souteneur. Ze vertelde dat Bertus haar altijd had geëxploiteerd en dat ze er nu alles voor over had om van hem af te komen. Van Duuren was wel bereid om die twintigduizend gulden zonder meer te betalen, maar Anna was daar fel op tegen. Ze kende Bertus al jaren en ze wist dat die twintigduizend gulden slechts het begin zouden zijn van een eindeloze reeks afpersingen. Ze had een ander plan. Bertus moest in een situatie worden gebracht, waarin het hem onmogelijk werd om zijn chantageactiviteiten voort te zetten. Ze zou een valletje voor hem opzetten en de nummers van de bankbiljetten noteren. Na enige bedenkingen ging Van Duuren met het plan akkoord. De volgende avond gingen ze beiden bij Bertus op bezoek. Van Duuren vertelde hem, dat hij onmogelijk die twintigduizend gulden kon geven. Hij had ze niet, althans niet privé. Hij beschikte natuurlijk wel over geld, maar dat was geld van de zaak en daar mocht hij niet aankomen. Bertus begreep. Toch wilde Van Duuren Anna wel vrij kopen. Het was hem die twintigduizend wel waard, zelfs wel meer. Daarom had hij een plannetje. Hij zou in het huis van Anna Bentveld een tas met vijfentwintigduizend gulden achterlaten; geld van de zaak. Die tas kon Bertus krijgen, maar onder één voorwaarde: hij moest die tas uit het huis van Anna weghalen door middel van een inbraak. En het moest een duidelijke inbraak zijn, zodat Van Duuren het verlies van het geld kon verantwoorden.’ Klaas glunderde. ‘Het was een aardig opgezet valletje,’ zei hij. ‘En… ging Bertus erop in?’ ‘Ja, hij vond het een goed plan. Hij wilde alleen een kleine verandering. Hij vroeg twintigduizend vooruit en vijfduizend in de tas.’ ‘Waarom?’ ‘O, de verklaring die hij gaf was heel plausibel. Hij redeneerde als volgt: “Word ik bij de inbraak gepakt en er zitten vijfentwintigduizend gulden in de tas, dan ben ik alles in één keer kwijt. Zitten er slechts vijfduizend in de tas, dan raak ik wel die vijfduizend kwijt, maar dan heb ik nog twintigduizend achter de hand.” ’ ‘Een handige redenering,’ grinnikte Klaas. Ik knikte. ‘Inderdaad. Zeker gezien in het licht van hetgeen later gebeurde. Bertus was opgegroeid in de misdaad. Hij had een lange ervaring. Hij vormde in feite geen partij voor het duo Van Duuren-Anna. Hij was veel sluwer. Toch geloof ik niet, dat hij argwaan had. Hij had op dat moment ook nog geen enkele reden om te wantrouwen. Het voorstel van Van Duuren was heel aanvaardbaar. De kleine verandering die Bertus wenste, kan je beschouwen als een normale risicovermindering.’ Klaas knikte. ‘Ging Van Duuren akkoord?’ ‘Ja, Van Duuren had geen bezwaar. De afspraken werden gemaakt. Bertus kreeg twintigduizend vooruit. De tas met de overige vijfduizend zou hij de bewuste avond uit het huis van Anna weghalen en hij zou daarbij zorgen voor een duidelijke inbraak. Het was een gentleman’s agreement. Bertus kreeg zijn geld. Van Duuren kreeg Anna. En de politie werd om de tuin geleid.’ ‘En dat,’ onderbrak mijn vrouw, ‘was het voorspel tot het drama.’ Ik knikte traag en zweeg. Mijn vrouw stond op en pakte de glazen. Ik had nog een klein voorraadje Franse cognac, speciaal bewaard voor bijzondere gelegenheden. Ik vond dat dit zo’n gelegenheid was. Ik strekte mijn benen behaaglijk naar de haard en dronk met kleine teugjes. Klaas zat in zijn fauteuil te wippen. Hij was nog te jong om van een goed glas cognac te kunnen genieten. ‘Verder, Peet,’ drong hij aan. Ik zette mijn glas neer. ‘Wat er zich die bewuste avond nu precies heeft afgespeeld,’ zo ging ik verder, ‘zal wel nooit geheel opgehelderd worden. We weten, dat Bertus zich niet aan zijn afspraak hield. Hij ging de tas met geld niet zelf halen, maar stuurde Pepi, een tweederangs inbrekertje, die nogal ruw werk afleverde. Bertus nam dus genoegen met de twintigduizend gulden die hij reeds had ontvangen. Ik denk dat hij er weinig voor voelde om voor die extra vijfduizend enig risico te lopen. Er bestond toch altijd de kans, dat hij bij die inbraak werd gepakt. Het spreekt vanzelf, dat Pepi van het hele voorspel niets wist. Hij werd gewoon door Bertus getipt. Meer niet. Volgens de vooraf gemaakte afspraken ging Anna die avond naar de bioscoop en kwam kort na middernacht thuis. De inbraak was toen al gepleegd.’ ‘Wat zeg je?’ riep Klaas. ‘Ja, de inbraak was toen al gepleegd. De Wilde heeft dit nagetrokken. Toen hij Pepi voor de tweede keer verhoorde, verkreeg hij zoveel inlichtingen, dat hij een tijdschema kon opstellen en daaruit bleek, dat Pepi zo rond het middernachtelijk uur in het huis van Anna moest zijn geweest. Zeker niet later.’ ‘Pepi,’ zei mijn vrouw, ‘kon de moord dus nooit hebben begaan.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, want van Maffe Beppie weten we, dat Anna Bentveld een uur later nog in leven was. Ze zag haar op de gracht. Anna kwam toen kennelijk vanuit de Bethlehemsteeg en was op weg naar de Keizersgracht. De afstand te voet bedroeg binnendoor elf minuten. Met een auto doe je het in de binnenstad niet veel sneller. Wanneer Maffe Beppie haar om één uur zag, dan was Anna zo ongeveer tien à elf minuten na énen thuis. Als we vijf minuten rekenen voor het verkleden — ze werd in haar nachtjapon gevonden — dan werd zij zo omstreeks kwart over één vermoord. Waarom Anna na haar thuiskomst uit de bioscoop nog naar het huis van Mooie Bertus is gegaan, zal wel nooit precies achterhaald worden. Ze kan het zelf niet meer vertellen. Ik heb echter wel een vermoeden, die de waarheid heel dicht zal benaderen en tevens een verklaring geeft voor het motief van de moord.’ Ik pakte mijn glas en nam nog een slokje. ‘Kom, Peet,’ zei Klaas ongedurig, ‘ik ben nieuwsgierig.’ ‘Toen Anna bij haar thuiskomst de inbraak ontdekte, was ze ervan overtuigd dat Mooie Bertus in het valletje was gestapt. Ze wist natuurlijk niet, dat hij Pepi had gestuurd, maar meende dat Bertus volgens afspraak de inbraak zelf had gepleegd. Ze voelde zich gespannen en dacht eindelijk van haar kwelgeest te zijn verlost. Met de nummers van de bankbiljetten in haar bezit had ze een machtig wapen tegen Bertus. Ze behoefde de nummers van de bankbiljetten maar aan de politie door te geven en Bertus ging voor de inbraak het hok in. Bertus had een panische angst voor de cel. Ik weet dat van anderen en ook Anna zal hier zeker van op de hoogte zijn geweest. Ik denk dat ze in een roes van triomf naar Bertus is gestapt en hem honend heeft verteld hoe de vork in de steel zat. Ze zal daarbij beslist wel hebben gezegd, dat ze ook zou praten over al die andere chantagezaakjes uit het verleden, wanneer Bertus het nu nog zou wagen ook maar iets tegen haar en Van Duuren te ondernemen. Bertus zal aanvankelijk te beduusd zijn geweest om direct te handelen. Pas toen hij de zaak overdacht en begreep in welke situatie hij zich bevond, is hij tot actie overgegaan. Het feit, dat hij met die twintigduizend gulden die hij reeds in zijn bezit had, toch niets zou kunnen beginnen, omdat hij ze zonder risico niet kon uitgeven, zal mede een stimulans zijn geweest. Bertus ging — zoals zijn aard — sluw te werk. Hij begreep dat hij snel moest handelen. De omstandigheden waren gunstig. Wanneer hij Anna in haar huis zou vermoorden voordat de inbraak door anderen was ontdekt, dan zou iedereen, ook de recherche, denken dat de moord door de inbreker was gepleegd. En hij was de inbreker niet, dat was Pepi. Van Van Duuren meende hij niets te duchten, omdat Van Duuren zich door het plannetje zelf in een bepaald netelige situatie had gewerkt. Hij ging haar achterna en wachtte tot ze thuis was. Ik denk dat hij normaal heeft aangebeld en dat Anna, die Van Duuren verwachtte, de buitendeur voor hem heeft opengedaan.’ ‘Dus Bertus vermoordde Anna.’ ‘Ja, de bloedspatjes op zijn broek en de twintigduizend gulden die in zijn woning zijn gevonden, vormen tezamen wel een afdoend bewijs.’ Ik zuchtte. ‘Och, het bewijs van zijn schuld is eigenlijk niet meer zo belangrijk. Bertus is inmiddels voor een andere rechter verschenen.’ Ik grijnsde. ‘Een rechter, die zelfs zonder recherche alles weet.’ Een tijdlang zwegen wij. Ook Klaas dacht over de dingen na. Ik zag het aan de peinzende uitdrukking op zijn gezicht. Na een poosje had hij het verwerkt en veerde op. ‘Maar wie vermoordde Bertus?’ Ik had die vraag verwacht, natuurlijk had ik die vraag verwacht. Maar ik had haar zo lang mogelijk willen ontwijken. ‘Van Duuren,’ antwoordde ik. Hij keek mij stomverbaasd aan. ‘Van Duuren?’ ‘Ja,’ zei ik gelaten, ‘Van Duuren.’ ‘Maar Peet…’ Ik stak mijn hand op. ‘Stil maar,’ zei ik, ‘ik weet wat je zeggen wilt. Waarom arresteerde je hem niet?’ ‘Ja,’ zei hij weifelend. Ik zuchtte. ‘Omdat ik het niet kon.’ ‘Niet kon?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, ik kon het niet. Mijn gevoel van rechtvaardigheid kwam ertegen in opstand.’ Ik beet op mijn onderlip. ‘Ik zal het je proberen uit te leggen. Wie was Bertus?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Een verachtelijke souteneur, chanteur, een parasiet van onze samenleving. Wie was daarentegen Van Duuren? Een belangrijk man, hoofd van een grote onderneming, zevenhonderd gezinnen zijn van hem afhankelijk. Wie treurt er om de dood van Bertus? Niemand. Zijn dood is in maatschappelijk opzicht een winstpunt. Maar wanneer nu Van Duuren voor zijn, utilistisch gezien, positieve daad zou worden gestraft, dan betekende dit voor de samenleving een verlies, een groot verlies. De keuze was uiteindelijk niet moeilijk. Daarom liet ik…’ ‘Peet…!!’ Ik keek op en ontmoette de blik van mijn vrouw. Haar anders zo zachte ogen stonden star, en keken mij fel en doordringend aan. ‘Waarom lieg je, Peet? Waarom vertel je die jongen de waarheid niet? Waarom verschuil je je achter die dorre theorie van de nuttigheid? Het is een leugen, Peet… en je weet het! Je hebt mij vanmiddag datzelfde verhaaltje verteld. Ik heb je daar toen niet over aangevallen. Ik voor mijzelf weet wat de ware reden is. Maar voor je zelf in die malle theorie gaat geloven, is het beter dat je de waarheid onder ogen ziet.’ Ik liet mijn hoofd zakken. ‘Je hebt,’ ging ze verder, ‘toch geen moment gedacht, dat ik jouw verhaaltje over de nuttigheid zou geloven? Peet… heb je dat gedacht?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Je hebt gelijk,’ zei ik timide. ‘Het was een leugen.’ ‘Wat was dan de reden?’ vroeg Klaas. Ik antwoordde niet direct. Ik wist zijn ogen op mij gericht. Ik kende ook de spanning op het gezicht van mijn vrouw. ‘Ik… eh, ik…’ stamelde ik, ‘ik ben medeschuldig aan zijn daad.’ ‘Medeschuldig?’ Het was de stem van Klaas. ‘Ja,’ zei ik langzaam, ‘medeschuldig. Ik had die tweede moord kunnen voorkomen. Van Duuren is het slachtoffer geworden van mijn fouten, van mijn gebrek aan scherpzinnigheid.’ Ik keek opnieuw naar mijn vrouw. Haar ogen hadden weer die zachte uitdrukking, die ik zo goed kende. Ze knikte mij bemoedigend toe. ‘Het is niet prettig,’ zei ik zacht, ‘om je eigen fouten aan anderen te moeten bekennen. Dat is nooit prettig. Maar het is moreel gesproken een misdaad om een ander voor je eigen fouten te laten boeten. Zo voel ik dat en in die geest heb ik gehandeld.’ Ik zuchtte. ‘Wanneer ik scherpzinniger was geweest, bedachtzamer, oplettender, dan had Van Duuren zijn daad nooit kunnen plegen. Ik had dan zeker — net als De Cock later — reeds een dag na de moord op Anna Bentveld, in het huis van Mooie Bertus de broek met de bloedspatjes en het pakje met de twintigduizend gulden gevonden. Zie je, voldoende aanwijzingen om Bertus te arresteren. Van Duuren had dan geen moord gepleegd en Bertus had nog geleefd. Begrijpen jullie nu hoe groot mijn schuld is? Begrijpen jullie dat?’ Ik sloeg met mijn hand op mijn borst. ‘Ik… eh, ik ben er geweest. Ik was een dag na de moord in de woning van Bertus. Ik had de bewijzen zo kunnen plukken. Maar ik heb niet doorgedacht. Ik… ik heb gewoon niet doorgedacht.’ Ik schudde mijn hoofd en balde mijn vuisten. ‘Ik kan mij nu nog voor mijn kop slaan. Waarom was ik niet scherper? Waarom heb ik het niet gezien? Ik ken toch mijn werk? Ik ben een oude rot in het vak.’ Ik streek met mijn hand langs mijn ogen en slikte. ‘Begrijpen jullie nu waarom ik Van Duuren niet arresteerde? Ik voelde mij zo schuldig aan zijn daad, dat ik het eenvoudig niet kon. Ik kon het niet. De gedachte…’ Ik schudde opnieuw mijn hoofd. ‘Nee, ik ben net zo schuldig aan de dood van Bertus als hij.’ Klaas reageerde fel. ‘Maar jij kon toch nooit weten wat Van Duuren van plan was,’ riep hij geëmotioneerd. ‘Jij kon zijn daad toch niet voorzien?’ Ik keek hem aan. ‘Nee,’ zei ik, ‘zijn daad kon ik niet voorzien. Maar maakt dat enig verschil? Ik had zijn daad kunnen voorkomen.’ Klaas schudde verbeten zijn hoofd. ‘Van Duuren had die moord toch niet behoeven te plegen,’ antwoordde hij heftig. ‘Niemand dwong hem. Het was zijn eigen vrije wil. Ongeacht jouw fouten… die ik overigens nog lang niet als fouten zie… is Van Duuren toch zelf verantwoordelijk voor zijn daad.’ Ik knikte. ‘Je hebt gelijk, Klaas. Ook hij is verantwoordelijk. Maar je begrijpt toch, dat ik hem niet in triomf kon meeslepen. Ik heb de keuze aan hem gelaten.’ ‘Keuze?’ ‘Ja,’ zuchtte ik. ‘Van Duuren en ik hebben er samen lang over gesproken. Ik heb hem verteld waarom ik hem niet naar een politiebureau bracht. Hij kon zichzelf melden, heb ik gezegd, wanneer hij dat wilde, wanneer hij zich zijn eigen verantwoordelijkheid bewust was. Ik heb hem gezegd dat ik mijn ontslag bij de recherche zou nemen, wanneer hij zich niet zou melden, wanneer ik vandaag geen bericht kreeg, dat hij zich als dader van de moord op Bertus had bekend gemaakt.’ ‘En…?’ Ik schonk hem een matte glimlach. ‘Hij is onderweg.’ Zo tegen een uur of elf nam Klaas afscheid. Opnieuw beloofde hij mij te zullen zwijgen over mijn aandeel in de zaak-Anna Bentveld. Ik glimlachte. ‘Je bent nog zo jong,’ zei ik. ‘We krijgen op den duur zo allemaal onze geheimen.’ Hij schudde ons hartelijk de hand en vertrok. Aan de deur wuifden wij hem na. Ik ging terug naar mijn fauteuil en schonk mij nog eens in. Mijn vrouw kwam bij mij zitten. ‘Waarom heb je hem niet van de baby verteld?’ vroeg ze. Ik staarde in mijn glas. ‘Er is nog meer, dat ik hem niet vertelde. Ik heb Van Duuren ook nog een belofte gedaan.’ ‘Een belofte?’ Ik knikte traag. ‘Hij vroeg mij of ik de opvoeding van het kind op mij wilde nemen, wanneer hij zich voor de moord zou melden. Ik had hem verteld, dat ons huwelijk kinderloos was gebleven.’ ‘En…?’ Ik wreef met de rug van mijn hand langs mijn voorhoofd. ‘Ik… eh, ik heb aanvankelijk geweigerd. Ik durfde het niet goed aan. Maar uiteindelijk heb ik toch “ja” gezegd.’ Haar ogen begonnen te schitteren. ‘Bedoel je…’ Ik knikte. ‘We krijgen de baby van Anna in huis.’ Ze zakte weg in haar fauteuil en staarde peinzend in het niets. Ik keek haar vertederd aan. Ze zat daar in een houding die mij zo vertrouwd was. De handen in haar schoot, het hoofd een beetje schuin. Om haar lippen speelde een gelukkige glimlach.